Übersetzungen für „Leidse“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈlei·se [ˈl͜aizə] ADJ

1. leise (nicht laut):

leise

zacht

leise

stil

leise

rustig

leise

zachtjes, stilletjes

das Radio leiser stellen

de radio zachter zetten

2. leise (kaum merklich):

leise

licht

leise

fijn

ein leises Lächeln

een glimlach

ein leises Lächeln iron

een fijn lachje

3. leise (gering):

leise

licht

leise

gering

leise

zwak

eine leise Hoffnung

een zwakke hoop

nicht im Leisesten

niet in het minst

nicht im Leisesten

helemaal niet

diese Suppe muss leise kochen

deze soep moet zachtjes koken

nicht der leiseste Verdacht

niet de geringste verdenking

ˈlei·den¹ <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] VERB trans

1. leiden (erdulden):

leiden

lijden

leiden

ondervinden

leiden

ondergaan

Ängste leiden

angst(en) uitstaan [o. doorstaan]

2. leiden (mögen):

leiden

lijden

leiden

verdragen

etw (auf den Tod) nicht leiden können

iets (absoluut) niet kunnen uitstaan

ich mochte ihn nie so recht leiden

ik heb hem nooit erg gemogen

3. leiden geh (dulden):

leiden

dulden

die Sache leidet keinen Aufschub

de zaak duldt geen uitstel

ˈlei·der [ˈl͜aidɐ] ADV

leider

helaas

leider

jammer genoeg

leider

ongelukkig genoeg

leider, leider!

wat jammer!

leider, leider!

helaas niet!

ˈlei·dig [ˈl͜aidɪç] ADJ

leidig

naar

leidig

vervelend

leidig

ellendig

ˈlei·dend [ˈl͜aidn̩t] ADJ

leidend

ziekelijk

leidend

lijdend

ˈleid·tun VERB intr unreg geh

leidtun

spijten

leidtun

jammer vinden

leidtun

medelijden [o. te doen] hebben met

es tut mir leid, dass…

het spijt me [o. ik vind het jammer] dat …

(es) tut mir leid!

het spijt me zeer!

(es) tut mir leid!

sorry!

das wird dir noch einmal leidtun!

daar zul je nog eens spijt van hebben!

ˈleis·ten¹ [ˈl͜aistn̩] VERB trans

leisten

presteren

leisten

tot stand brengen

leisten

volbrengen

viel Arbeit leisten

veel werk doen [o. verzetten] [o. verrichten]

Beihilfe zum Mord leisten

medeplichtig zijn [o. worden] aan een moord

jdm Beistand leisten

iem bijstand verlenen [o. bijstaan]

einen Beitrag leisten

een bijdrage leveren

Bürgschaft leisten

borg staan [o. blijven]

einen Eid leisten

een eed doen [o. afleggen]

jdm Gefolgschaft leisten

iem volgen

jdm Gefolgschaft leisten

iem gehoorzamen

jdm Gefolgschaft leisten

iem trouw blijven

Gehorsam leisten

gehoorzamen

jdm Gesellschaft leisten

iem gezelschap houden

der Motor leistet 55 PS

de motor heeft een vermogen van 55 pk

eine Unterschrift leisten

een handtekening zetten [o. plaatsen]

ˈLei·den <Leidens, Leiden> [ˈl͜aidn̩] SUBST nt

1. Leiden (Krankheit):

Leiden

kwaal

Leiden

ziekte

Leiden

aandoening

2. Leiden (Qual):

Leiden

lijden nt

Leiden

leed nt

Leiden

verdriet nt

wie das Leiden Christi aussehen ugs

er belabberd [o. beroerd] uitzien

ˈLei·ne <Leine, Leinen> [ˈl͜ainə] SUBST f

Leine

lijn

Leine

touw nt

Leine

koord nt

einen Hund an die Leine nehmen

een hond aan de lijn doen

jdn an der kurzen Leine halten übtr

iem kort houden

jdn an der kurzen Leine halten übtr

iem in het gareel laten lopen

Leine ziehen ugs

ervandoor gaan

Leine ziehen ugs

'm smeren

Leine ziehen ugs

ophoepelen

ˈlei·ern¹ [ˈl͜aiɐn] VERB trans

1. leiern (kurbeln):

leiern

draaien

leiern

zwengelen

leiern

winden

die Kurbel leiern

aan [o. met] de (draai)kruk zwengelen

2. leiern (lustlos aufsagen):

leiern abw übtr

zeuren

leiern abw übtr

opdreunen

Gebete leiern

gebeden opdreunen

ˈlei·hen <lieh, geliehen> [ˈl͜aiən] VERB trans

1. leihen (an jdn ausleihen):

leihen

lenen

leihen

te leen geven

jdm Geld leihen

iem geld lenen

2. leihen:

leihen (borgen)

lenen

leihen (borgen)

te leen vragen

3. leihen geh (geben):

leihen

(ver)lenen

jdm Aufmerksamkeit leihen

aandacht aan iem schenken

jdm seine Hilfe leihen

iem hulp verlenen

ˈlei·nen [ˈl͜ainən] ADJ

leinen

linnen

ˈlei·ben [ˈl͜aibn̩] VERB intr

wie er leibt und lebt

dat is hem ten voeten uit [o. helemaal]

ˈLei·che <Leiche, Leichen> [ˈl͜aiçə] SUBST f

Leiche

lijk nt

eine Leiche im Keller haben ugs

een lijk in de kast hebben

eine Leiche im Keller haben ugs

iets op de kerfstok hebben

nur über meine Leiche! ugs

alleen over mijn lijk!

über Leichen gehen übtr

over lijken gaan

aussehen wie eine lebende Leiche [o. wandelnde Leiche] [o. Leiche auf Urlaub]

er als een levend [o. wandelend] lijk uitzien

leicht [l͜aiçt] ADJ

1. leicht (nicht schwer):

leicht

licht

leicht

niet zwaar

leicht übtr a.

luchtig

leicht übtr a.

lichtjes

leicht übtr a.

lichtelijk

leicht bewaffnet

lichtgewapend

leicht entzündlich

licht ontvlambaar

er hat mich um 10 Euro leichter gemacht

hij heeft mij 10 euro lichter gemaakt [o. uit mijn zak geklopt]

leichten Sinnes

onbezorgd

leichten Sinnes

opgewekt

das war leicht übertrieben

dat was lichtelijk overdreven

2. leicht (einfach, problemlos):

leicht

(ge)makkelijk

leicht

licht

leicht

ongecompliceerd

leicht

goed

er begreift leicht

hij is vlug van begrip

leicht bekömmlich [o. verdaulich ]

licht verteerbaar

es wird mir ein Leichtes sein, das Versprechen einzulösen

het zal voor mij geen probleem zijn om mijn belofte na te komen

du hast/kannst leicht lachen/reden!

jij hebt/kunt makkelijk lachen/praten!

etw leicht machen

iets gemakkelijk maken

das ist leicht möglich

dat is best [o. goed] mogelijk

etw auf die leichte Schulter nehmen

iets (te) licht [o. gemakkelijk] opnemen

das gibt es so leicht nicht wieder!

dat komt niet zo gauw meer terug!

ich tue mich leicht mit allem, was ich mache

alles wat ik doe, gaat me gemakkelijk af

leicht verständlich

gemakkelijk te begrijpen

nach meinem Geständnis war mir leicht(er)

na mijn bekentenis was ik [o. voelde ik mij] opgelucht

ˈlei·men [ˈl͜aimən] VERB trans

1. leimen (mit Leim zusammenfügen):

leimen

lijmen

2. leimen ugs (hereinlegen):

leimen

beetnemen

leimen

erin laten lopen

leimen

bij de neus nemen

ˈLeis·te <Leiste, Leisten> [ˈl͜aistə] SUBST f

1. Leiste (schmale Latte):

Leiste

lijst

Leiste

richel

2. Leiste ANAT (Übergang zum Oberschenkel):

Leiste

lies

3. Leiste (Webkante):

Leiste

zelfkant

Leiste

rand

ˈlei·ten [ˈl͜aitn̩] VERB trans

1. leiten (führen):

leiten

leiden

leiten

besturen

leitende Angestellte

hoger [o. leidinggevend] personeel

leitende Angestellte

kaderpersoneel

der leitende Gedanke

de hoofdgedachte

eine leitende Stellung

een leidinggevende positie [o. functie]

2. leiten (einleiten):

leiten

(ge)leiden

etw in den Fluss leiten

iets in de rivier lozen

etw in die Wege leiten

aan iets beginnen

3. leiten:

leiten PHYS, TECH

geleiden