Übersetzungen für „zegels“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈKe·gel <Kegels, Kegel> [ˈkeːgl̩] SUBST m

1. Kegel:

Kegel MATH (kegelförmiger Körper), GEOG (Strahl)

kegel

der Kegel des Vulkans

de vulkaankegel

2. Kegel SPORT (Spielfigur):

Kegel schieben ugs

kegelen

Kegel schieben ugs

met kegels spelen

3. Kegel (zur Familie gehörend):

mit Kind und Kegel

met het hele gezin

ˈPe·gel <Pegels, Pegel> [ˈpeːgl̩] SUBST m

1. Pegel (Messlatte):

Pegel

peilstok

Pegel

peilschaal

Pegel

peillood nt

2. Pegel (Wasserstand):

Pegel

waterstand

Pegel

niveau nt

Pegel

hoogte

ˈRe·gel <Regel, Regeln> [ˈreːgl̩] SUBST f

1. Regel (Vorschrift):

Regel

regel

Regel

voorschrift nt

Regel

richtlijn

nach allen Regeln der Kunst

volgens de regels van de kunst

2. Regel (Menstruation):

Regel

menstruatie

die Regel bekommen/haben

ongesteld worden/zijn

die monatliche Regel

de (maandelijkse) menstruatie [o. periode]

3. Regel (das Übliche) kein Pl:

Regel

regel

Regel

gewoonte

in der Regel

als [o. in de] regel

in der Regel

doorgaans

die Regel sein

de gewoonte zijn

Ausnahmen bestätigen die Regel Sprichw

uitzonderingen bevestigen de regel

ˈSe·gel <Segels, Segel> [ˈzeːgl̩] SUBST nt

1. Segel:

Segel

zeil nt

die Segel aufziehen [o. hissen ] [o. setzen ]

de zeilen hijsen [o. zetten]

jdm den Wind aus den Segeln nehmen ugs

iem de wind uit de zeilen nemen

die Segel klarmachen/reffen NAUT

de zeilen hijsen/reven

mit vollen Segeln fahren ugs übtr

alle zeilen bijzetten

die Segel streichen

de zeilen strijken

die Segel streichen geh übtr

bakzeil halen

2. Segel (Markise):

Segel

zonnescherm nt

ˈke·geln [ˈkeːgl̩n] VERB intr

1. kegeln:

kegeln

kegelen

kegeln

met kegels spelen

2. kegeln ugs (kugeln, purzeln):

kegeln

buitelen

kegeln

tuimelen

ˈre·geln¹ [ˈreːgl̩n] VERB trans

regeln

regelen

etw gütlich regeln

iets in der minne schikken

ˈse·geln¹ [ˈzeːgl̩n] VERB trans

1. segeln:

segeln

zeilen

eine Jacht segeln

op [o. met] een jacht zeilen

einen anderen Kurs segeln übtr

een andere koers varen

eine Regatta segeln

aan een regatta deelnemen [o. meedoen]

ˈman·gels [ˈmaŋl̩s] PRÄP +Gen geh

mangels

bij gebrek aan

mangels relevanter Beweise

bij gebrek aan relevante bewijzen

mangels Beweisen

bij gebrek aan bewijzen

Wissensecke: Präpositionen mit Genitiv

ˈzei·gen¹ [ˈ͜ts ͜aign̩] VERB intr (deuten; hinweisen)

zeigen

(aan)wijzen

zeigen

aangeven

zeigen

aanduiden

die Zeugin zeigte auf den Täter

de getuige wees naar de dader

der Zeiger zeigt auf hundert Volt

de naald geeft honderd volt aan

ˈzeu·gen¹ [ˈ͜ts ͜ɔygn̩] VERB intr

zeugen

getuigen

zeugen

een getuigenverklaring afleggen

zeugen

bewijzen

das zeugt für seine Aufrichtigkeit übtr a. JUR

dat getuigt [o. is een bewijs] van zijn oprechtheid

das zeugt von Mut übtr

dat getuigt van moed

Fels <Felsen, Felsen> [fɛls] SUBST m

1. Fels (Gestein) kein Pl:

Fels

rots(gesteente) nt

2. Fels geh übtr:

Fels

rots

Wels <Welses, Welse> [vɛls] SUBST m BIO

Wels

meerval

ˈFle·gel <Flegels, Flegel> [ˈfleːgl̩] SUBST m

1. Flegel:

Flegel

(dors)vlegel

2. Flegel abw (Lümmel):

Flegel

vlegel

Flegel

lummel

Flegel

onbeschofte kerel

ˈRie·gel <Riegels, Riegel> [ˈriːgl̩] SUBST m

1. Riegel (Verschluss):

Riegel

grendel

Riegel

schuif(bout)

hinter Schloss und Riegel

achter slot en grendel

einer Sache einen Riegel vorschieben übtr

ergens een stokje voor steken

2. Riegel (Schokoriegel):

Riegel

reep

3. Riegel ARCHIT:

Riegel

dwarslat

4. Riegel:

Riegel MILIT, SPORT

verdedigingslinie

ˈSie·gel <Siegels, Siegel> [ˈziːgl̩] SUBST nt

Siegel

zegel nt

Siegel

stempel nt

Siegel

zegelafdruk

ein Siegel aufbrechen [o. lösen ] [o. öffnen ]

een zegel verbreken

das Programm trägt unverkennbar sein Siegel übtr

het programma draagt onmiskenbaar zijn stempel