Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „Gretel“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

bre·tel: Nomen
gren·del: Nomen
grep·pel: Nomen
groe·ten: Verb
grie·zel: Nomen
gre·tig: Adjektiv und Adverb
greep: Nomen
gre·nen: Adjektiv und Adverb
gre·pen: Verb
ke·tel: Nomen
ze·tel: Nomen
gru·wel: Nomen
ra·tel: Nomen
ge·stel: Nomen

Meintest du vielleicht: bretel , griezel , groeten , greppel , grendel , gestel , ratel , gruwel , zetel , ketel , grepen , grenen , greep und gretig

bre·tel <bretel|s> [brətɛl] SUBST f

gren·del <grendel|s> [ɣrɛndəl] SUBST m

1. grendel (schuifbout):

Riegel m

de grendel op de deur schuiven

den Riegel vor die Tür schieben

de grendel van de deur schuiven

den Riegel zurückschieben

2. grendel (van geweer):

Schloss nt

grep·pel <greppel|s> [ɣrɛpəl] SUBST f

1. greppel (op het land):

Graben m

2. greppel (grup):

groe·ten <groette, h. gegroet> [ɣrutə(n)] VERB trans

1. groeten (gedag zeggen):

elkaar groeten op straat

sich auf der Straße grüßen

ik groet je!

vader laat u groeten

Vater lässt (Sie) grüßen form

iem laten groeten

jdm Grüße ausrichten [o. bestellen]

wees gegroet

2. groeten gesch.:

grie·zel <griezel|s> [ɣrizəl] SUBST m

1. griezel (afkeer):

Abscheu f(m)

Ekel m

een griezel van iem hebben

jdn verabscheuen

2. griezel (engerd):

eklige(r) [o. ekelhafte(r)] Kerl m

Ekel nt ugs

wat een griezel!

was für ein ekliger Kerl! abw

3. griezel (rilling):

Grauen nt

de griezels liepen over mijn rug

ein Schauder lief mir den Rücken hinunter

gre·tig <gretige, gretiger, gretigst> [ɣretəx] ADJ

een gretige blik

ein gieriger Blick

hij greep deze gelegenheid gretig aan

er ergriff die Gelegenheit mit beiden Händen

ergens gretig op ingaan

nur zu gern auf etw Akk eingehen

hij tastte gretig toe

er griff gierig zu

gretige toehoorders

aufmerksame [o. interessierte] Zuhörer Pl

het boek werd gretig gekocht en gelezen

das Buch fand reißenden Absatz

greep¹ <grepen> [ɣrep] SUBST m

1. greep:

greep (het grijpen, grijpende beweging)

Griff m

greep (het vastpakken)

Zugriff m

Europa in de greep van de winter übtr

Europa (fest) im Griff des Winters

(geen) greep krijgen op iets

etw (nicht) in den Griff bekommen

een verkeerde greep

God zegene de greep

2. greep muz.:

Griff m

3. greep (onopzettelijke keuze):

Griff m

dat was een gelukkige greep

das war ein Glücksgriff

een greep naar de macht

ein Griff nach der Macht

een greep uit het leven

Episoden aus dem Leben

4. greep (manier van pakken):

Griff m

Zugriff m

5. greep (vaardigheid, handigheid):

Kniff m

Griff m

de greep van iets weten [o. weg ] hebben

den Kniff bei etw Dat heraushaben

gre·nen [ɣrenə(n)] ADJ

Kiefern-

aus Kiefernholz

gre·pen VERB

grepen 3. Pers Pl Imperf van grijpen¹, grijpen²

Siehe auch: grijpen , grijpen

grij·pen² <greep, h. gegrepen> [ɣrɛipə(n)] VERB trans

1. grijpen:

grijpen (beetpakken)

grijpen (vatten)

grijpen (vatten)

grijpen (graaien)

grapschen ugs

iem bij de arm grijpen

jdn am Arm packen

de dief grijpen

den Dieb (er)greifen

door iets gegrepen zijn übtr (geroerd)

von etw Dat ergriffen sein

door iets gegrepen zijn (gefascineerd)

von etw Dat fasziniert sein

hij greep zijn jas en ging

er nahm seinen Mantel und ging

de roofvogel greep het kuiken

der Raubvogel schnappte das Küken

hij greep het mes

er ergriff das Messer

voor het grijpen liggen (direct onder bereik)

in Griffnähe liegen

voor het grijpen liggen (overvloed)

in Hülle und Fülle vorhanden sein

2. grijpen (meesleuren):

de auto werd door de trein gegrepen

das Auto wurde von dem Zug erfasst

grij·pen¹ <greep, h. gegrepen> [ɣrɛipə(n)] VERB intr (een grijpende beweging maken)

het anker grijpt

der Anker greift fachspr

de brand grijpt om zich heen übtr

das Feuer greift um sich

dat is te hoog gegrepen übtr

das ist zu hoch gegriffen

naar de pen grijpen übtr

zur Feder greifen

naar de macht grijpen übtr

nach der Macht greifen

naar de wapens grijpen

zu den Waffen greifen

ke·tel <ketel|s> [ketəl] SUBST m

1. ketel (metalen vat):

Kessel m

2. ketel (stoomketel):

Kessel m

de druk is van de ketel übtr

der Dampf ist raus

3. ketel aardr.:

Kessel m

ze·tel <zetel|s> [zetəl] SUBST m

1. zetel:

zetel (zitplaats)

Sitz m

zetel (luie stoel)

Sessel m

2. zetel:

Stuhl m

zetel (van vorsten)

Thron m

de pauselijke zetel bekleden

auf dem Heiligen Stuhl sitzen

3. zetel (bestuursfunctie):

Sitz m

Mandat nt

een zetel in het bestuur hebben

im Vorstand sitzen

zijn zetel ter beschikking stellen

sein Amt zur Verfügung stellen

zijn zetel ter beschikking stellen pol.

sein Mandat niederlegen

4. zetel (plaats waar iets gevestigd is):

Sitz m

de maatschappelijke zetel belg

de zetel van de regering

der Regierungssitz

gru·wel <gruwel|en> [ɣrywəl] SUBST m

1. gruwel (iets waarvan men gruwelt):

Gräuel m form

het is mij een gruwel

das ist mir ein Gräuel

2. gruwel (afschuw):

Gräuel m form

Abscheu m

een gruwel van iets hebben

vor etw Dat grauen

een gruwel van iets hebben

etw verabscheuen

3. gruwel:

gruwel (afgrijselijke daad)

Gräuel m form

gruwel (afgrijselijke daad)

gruwel (wreedheid)

de gruwelen van de oorlog

die Gräuel [o. Grauen] des Krieges

ra·tel <ratel|s> [ratəl] SUBST m

1. ratel (babbelaar):

Plappermaul nt ugs

Plappertasche f ugs

2. ratel (instrument):

Knarre f ugs

haar ratel stond niet stil

bei ihr stand der Schnabel nie still

ge·stel <gestel|len> [ɣəstɛl] SUBST nt

1. gestel (lichamelijke constitutie):

zijn gestel ondermijnen

seine Gesundheit ruinieren

een zwak gestel

eine schwache Konstitution

2. gestel (gemoedsaard):

Natur f

Naturell nt

een prikkelbaar gestel

eine reizbare Natur

3. gestel (een werktuig):

Gestell nt

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski