Übersetzungen für „Leland“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

eland <eland|en> [elɑnt] SUBST m

eland

Elch m

Let·land [lɛtlɑnd] SUBST nt geen Pl

Letland

Lettland nt

Zee·land [zelɑnt]

Zeeland

Seeland nt

Hei·land [hɛilɑnt] SUBST m geen Pl

Heiland

Heiland m

wei·land <weiland|en> [wɛilɑnt] SUBST nt

weiland

Weide f

weiland

Weideland nt

Ier·land [irlɑnt] SUBST nt geen Pl

Ierland

Irland nt

ei·land <eiland|en> [ɛilɑnt] SUBST nt

eiland

Insel f

eilandjes van gras

Grasinseln Pl

een onbewoond eiland

eine unbewohnte Insel

le·vend [levənt] ADJ

1. levend:

levend (in leven zijnd)

lebend

levend (in leven zijnd)

lebendig

levend (actief)

lebendig

hij was meer dood dan levend

er war mehr tot als lebendig

zij konden levend geborgen worden

sie konnten lebend geborgen werden

iets levends

etw Lebendiges

in het wild levend

wild lebend

in het wild levend

frei lebend

in levenden lijve (levend en wel)

wohlauf

in levenden lijve (levend en wel)

gesund und munter

in levenden lijve (in eigen persoon)

leibhaftig

in deze snel levende tijd

in dieser schnelllebigen Zeit

het er levend vanaf brengen

mit dem Leben davonkommen

levend verbranden

bei lebendigem Leibe verbrennen

het levend wezen

das Lebewesen

2. levend übtr:

levend

lebendig

een herinnering levend houden

eine Erinnerung wach halten

de levende talen

die lebenden Sprachen

ge·tand [ɣətɑnt] ADJ

getand

gezahnt

getand

gezähnt

getand

gezackt

een getande bergkam

ein gezackter Gebirgskamm

getande bladeren plantk.

gezahnte [o. gezähnte] Blätter Pl

getande postzegels

gezähnte Briefmarken Pl

ie·mand [imɑnt] PRON unbest Pron

1. iemand (deze of gene):

iemand

(irgend)jemand

iemand

(irgend)einer

iemand als wij

unsereiner

daar is iemand van de politie

da ist jemand von der Polizei

2. iemand:

iemand (eenieder)

jemand

iemand (eenieder)

einer

iemand (met nadruk)

jeder

iemand anders

sonst jemand

iemand anders

jemand anders

zo iemand doet dat niet

so einer macht das nicht

3. iemand (persoon met invloed):

iemand

jemand

iemand

einer

een belangrijk iemand

eine wichtige Persönlichkeit

hij is niet zomaar iemand

er ist nicht irgendwer

4. iemand (persoon):

iemand

Mensch m

iemand

Person f

een sympathiek iemand

ein sympathischer Mensch

Est·land [ɛstlɑnd] SUBST nt geen Pl

Estland

Estland nt

Fin·land [fɪnlɑnt] SUBST nt geen Pl

Finland

Finnland nt

IJs·land [ɛislɑnt] SUBST nt geen Pl

IJsland

Island nt

Hol·land [hɔlɑnt] SUBST nt geen Pl

Holland

Holland nt

Holland in last

Holland in Not

Holland op z'n smalst (benepenheid)

der Gipfel der (holländischen) Spießbürgerlichkeit

Holland op z'n smalst (zuinigheid)

der Gipfel der (holländischen) Knaus(e)rigkeit

Rus·land [rʏslɑnt] SUBST nt geen Pl

Rusland

Russland nt

lei·dend [lɛidənt] ADJ

1. leidend (leiding gevend):

leidend

leitend

2. leidend (de leidraad zijnd):

leidend

leitend

leidend

Leit-

leidend

leit-

le·lie <lelie|s> [leli] SUBST f

lelie plantk.

Lilie f

lelie (lis)

Iris f

le·lijk¹ <lelijke, lelijker, lelijkst> [lelək] ADJ

1. lelijk (niet mooi):

lelijk

hässlich

lelijk

unschön

lelijk

garstig

een lelijk gezicht

ein hässliches Gesicht

een lelijke stem

eine hässliche [o. grässliche] Stimme

lelijk toegetakeld

übel [o. böse] zugerichtet

2. lelijk (ongunstig):

lelijk

schlimm

iem uitmaken voor alles wat lelijk is

jdn herunterputzen [o. abkanzeln]

lelijk terechtkomen

unglücklich fallen [o. stürzen]

het ziet er lelijk uit

es sieht schlimm aus

hij is er lelijk aan toe

es hat ihn schlimm [o. böse] erwischt

hij is er lelijk aan toe

er ist schlimm dran

3. lelijk (boos):

lelijk

böse

iem lelijk aankijken

jdn böse [o. schief] ansehen

een lelijk gezicht trekken

eine böse Miene aufsetzen

zet niet zo'n lelijk gezicht

mach [o. zieh] nicht so ein böses Gesicht!

zet niet zo'n lelijk gezicht

schau nicht so böse drein!

4. lelijk (akelig, naar):

lelijk

übel

lelijk

schäbig

lelijk

böse

lelijk tegen iem doen

jdn hässlich [o. schäbig] behandeln

een lelijke verkoudheid

ein böser Schnupfen

lelijk weer

scheußliches [o. mieses] Wetter

5. lelijk (gemeen):

lelijk

hässlich

lelijk

schäbig

een lelijke bedrieger

ein gemeiner Betrüger

lelijke dingen zeggen

Hässlichkeiten sagen

6. lelijk (onbevredigend, teleurstellend):

lelijk

unbefriedigend

lelijk

schlecht

lelijke cijfers

miserable [o. schlechte] Zensuren

een lelijke tegenvaller

eine herbe Enttäuschung

een lelijke tegenvaller

ein schwerer Misserfolg

daar zal hij lelijk van opkijken

da wird er sich aber sehr wundern

brand <brand|en> [brɑnt] SUBST m

1. brand:

brand (vertering door vuur)

Brand m

brand (uitroep)

Feuer nt

in brand staan

in Flammen stehen

in brand raken [o. vliegen]

in Brand Akk geraten

in brand raken [o. vliegen]

Feuer fangen

de plaats van de brand

die Brandstätte

de plaats van de brand

die Brandstelle

smeulende brand

Schwelbrand m

tegen brand beveiligd

feuersicher

iem uit de brand helpen übtr

jdm aus der Klemme helfen

iem uit de brand helpen übtr

jdm aus der Patsche helfen ugs

er is brand!

es brennt!

er is brand!

Feuer!

2. brand (geval van brand):

brand

Brand m

brand

Feuer nt

brandjes maken

Brände legen

uitgestrekte brand

Flächenbrand m

uitslaande brand

Großbrand m

uitslaande brand

Großfeuer nt

3. brand (het gloeien van lichaam(sdeel)):

brand

Hitze f

uit de brand zijn übtr

gerettet sein

4. brand (ziekte):

brand

Brand m

5. brand (geestdrift, hartstocht):

brand

Feuer nt

brand form

Brand m

maand <maand|en> [mant] SUBST f

maand

Monat m

in het begin/op het eind van de maand

(am) Anfang/Ende des Monats

de dertiende maand

das dreizehnte Monatsgehalt

de eerste van de maand

der Monatserste

met ingang van de eerste van de maand opzeggen

zum Ersten des Monats kündigen

per maand

pro Monat

per maand

monatlich

een reis van twee maanden

eine zweimonatige Reise