Übersetzungen für „Seen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

sein <sein|en> [sɛin] SUBST nt

1. sein (teken):

sein

Signal nt

sein

Zeichen nt

2. sein (aanleiding):

sein

Signal nt

sein

Zeichen nt

het sein tot de opstand

das Signal zum Aufstand

3. sein (voorwerp om tekens te geven):

sein

Signal nt

de seinen bedienen

die Signale bedienen

4. sein:

sein (waarschuwing, tip)

Wink m

sein (waarschuwing, tip)

Fingerzeig m

sein (waarschuwing, tip)

Zeichen nt

sein (tip)

Tipp m

iem een seintje geven

jdn benachrichtigen

neen [nen] INTERJ

neen → nee

Siehe auch: nee

nee [ne] INTERJ

nee

nein

nee schudden

verneinend den Kopf schütteln

hij zei van nee

er sagte Nein

geen nee kunnen zeggen

nicht Nein sagen können

geen nee zeggen (op [o. tegen] iets)

(zu etw) nicht Nein sagen

nee toch!

ich bitte Sie/dich!

nee en nog eens nee!

nein und nochmals nein!

nee (maar)! dat is prachtig

nein (so was)! das ist wunderschön

nee, nou zal ik het gedaan hebben!

also wirklich, jetzt soll ich noch daran schuld sein!

een² <met klemtoon> [en] NUM

een

ein

een

eins

been <benen> [ben] SUBST nt

1. been (lichaamsdeel):

been

Bein nt

op zijn achterste benen gaan staan übtr

sich auf die Hinterbeine stellen [o. setzen]

met beide benen op de grond staan übtr

mit beiden Beinen auf der Erde stehen

zijn beste beentje voorzetten übtr

sich von seiner besten Seite zeigen

een been breken

(sich Dat ) ein Bein brechen

op eigen benen staan übtr

auf eigenen Beinen [o. Füßen] stehen

geen been hebben om op te staan übtr

auf nichts mehr fußen können

het been stijf houden übtr

hart bleiben

een houten been

ein Holzbein

de benen nemen übtr

die Beine in die Hand nehmen

vlug ter been zijn

flink auf den Beinen sein

goed ter been zijn

gut zu Fuß sein

met het verkeerde been uit bed gestapt zijn

mit dem linken Bein [o. Fuß] zuerst aufgestanden sein

dat was tegen het zere been übtr

das traf den wunden Punkt

het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen Sprichw

gute Tage wollen starke Beine haben

2. been (gebeente) mv: beenderen:

been

Knochen m

3. been:

been (kous)

Beinling m

been (van een broek)

Hosenbein nt

been (van een kous)

Strumpfbein nt

4. been wisk.:

been

Schenkel m

de benen van een hoek

die Schenkel eines Winkels

ergens geen been in zien

sich Dat kein Gewissen aus etw machen

de benen van een passer

die Zirkelschenkel

Deen <Denen> [den] SUBST m

Deen

Däne m

geen² [ɣen] NUM

1. geen (niet één enkele):

geen

kein

geen

keiner m

geen

keine f

geen

kein(e)s nt

hij zwemt als geen ander

er schwimmt wie kein anderer

geen van die jongens/van beiden

keiner der Jungen/keine(r) von beiden

van nul en gener waarde zijn (ongeldig)

null und nichtig sein

van nul en gener waarde zijn (waardeloos)

nichts wert sein

het heeft geen zin

es hat keinen Sinn

2. geen (niet de geringste hoeveelheid):

geen

kein

geen gevaar zien

die Gefahren nicht erkennen

leen <lenen> [len] SUBST nt

1. leen:

iets van iem in leen hebben (wat men voor tijdelijk gebruik ontvangt)

etw von jdm geliehen haben

iem iets te leen geven

jdm etw leihen

iem iets te leen vragen

jdn bitten, (sich Dat ) etw (von ihm) ausleihen zu dürfen

2. leen gesch.:

leen

Leh(e)n nt

leen

Lehnsgut nt

adellijk leen

adlige(s) Lehen nt

peen <penen> [pen] SUBST f

peen

Möhre f

veen <venen> [ven] SUBST nt

veen

Moor nt

veen (turfland)

Torfmoor nt

hoge venen

Hochmoore Pl

lage venen

Tiefmoore Pl

heen [hen] ADV

heen

hin

dwars door alles heen

(quer) durch alles hindurch

ergens heen gaan

irgendwo hingehen

over iets heen praten

über etw Akk hinwegreden

wie rijdt er heen?

wer fährt hin?

ver heen zijn übtr

stockbetrunken sein ugs

je moet ver heen zijn om zoiets te kunnen doen übtr (bijna gek)

man muss ganz schön verrückt sein

je moet ver heen zijn om zoiets te kunnen doen (maatschappelijk gezonken)

man muss ganz schön tief gesunken sein, um so etw tun zu können übtr

waar wil je heen? übtr

worauf willst du hinaus?

waar moet het heen? übtr

worauf soll das hinauslaufen?

heen en weer lopen

hin und her gehen

heen en weer praten übtr

hin und her reden

teen¹ <tenen> [ten] SUBST m

1. teen (deel van de voet):

teen

Zeh m

teen

Zehe f

de grote/kleine teen

die große/kleine Zehe

lange tenen hebben übtr

leicht einschnappen ugs

op zijn tenen lopen

auf Zehenspitzen [o. auf den Zehen] gehen

op zijn tenen lopen übtr

das Letzte aus sich herausholen

op z'n tenen gaan staan

sich auf die Zehenspitzen stellen

iem op de tenen trappen übtr

jdm auf die Hühneraugen [o. Zehen] treten ugs

gauw op zijn teentjes getrapt zijn übtr

sich gleich auf den Schlips getreten fühlen

2. teen (deel van een sok):

teen

Spitze f

een teentje knoflook

eine Knoblauchzehe

zeen <zenen> [zen] SUBST f

zeen

Sehne f

seks [sɛks] SUBST m geen Pl

seks

Sex m

seks bedrijven

Sex machen ugs

seks en geweld

Sex und Gewalt

seks hebben met iem

mit jdm sexuell verkehren

seks hebben met iem

mit jdm Sex haben ugs

sec¹ [sɛk] ADJ (droog)

sec

sec(co)

sec

dry

sec

herb

sec

trocken

set <set|s> [sɛt] SUBST m

1. set SPORT:

set

Satz m

2. set:

set (stel)

Satz m

set (stel)

Set nt

set (garnituur)

Garnitur f

een set(je) van drie

ein Dreiersatz

een set(je) van drie

ein Dreierset

3. set FILM:

set

Set m

set

Drehort m

op de set

am Set

sexy <sexy, sexyer, meest sexy> [sɛksi] ADJ

sexy

sexy

slee <slee|ën> [sle] SUBST f

1. slee:

slee (glijdend voertuig)

Schlitten m

slee (om te rodelen ook)

Rodel m

2. slee AUTO:

slee

Schlitten m

slee

Straßenkreuzer m

3. slee (glijdend onderstel):

slee

Schlitten m

stee <stee|ën> [ste] SUBST f

1. stee (plekje):

stee

Stelle f

stee

Plätzchen nt

2. stee (boerderij):

stee

Hof m

stee

Bauernhof m

stee

Gehöft nt

snel¹ <snelle, sneller, snelst> [snɛl] ADJ

1. snel:

snel (tijd, tempo)

schnell

snel (minder vaak)

rasch

een snelle berechting jur.

ein Schnellverfahren

snel hulp bieden

rasch Hilfe leisten

in alles is hij even snel

in allem ist er gleich schnell

een snelle leerling

ein Schüler mit schneller [o. rascher] Auffassungsgabe

het vliegtuig vloog sneller dan het geluid

das Flugzeug flog mit Überschallgeschwindigkeit

2. snel:

snel (modern, in)

≈ flott

snel (allgemeen)

modern

snel (allgemeen)

heiß ugs

een snelle jongen

ein flotter Bursche

zich snel kleden

sich flott kleiden

een snelle film

ein hoch empfindlicher Film

sneu <sneue, sneuer, sneust> [snø] ADJ

sneu

schade

wat sneu!

wie schade!