Übersetzungen für „pedest“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

pe·dant <pedante, pedanter, pedantst> [pədɑnt] ADJ

pedant

pedantisch

mo·dest [modɛst] ADJ

1. modest (ingetogen):

modest

sittsam

modest

ehrbar

2. modest (bescheiden):

modest

bescheiden

pest [pɛst] SUBST f geen Pl

pest

Pest f

iem mijden als de pest

jdn meiden wie die Pest

dat is nou juist de pest! ugs

≈ das ist das Verflixte dabei!

krijg de pest!

hol dich der Teufel!

de pest aan iem/iets hebben ugs

jdn/etw wie die Pest hassen

iets haten als de pest

etw hassen wie die Pest

ik zie geen pest ugs

ich sehe überhaupt nichts

ik vind er geen pest aan

ich finde es blöd

ik snap er geen pest van

ich verstehe nur Bahnhof

de pest inhebben/inkrijgen ugs

eine Stinklaune haben/bekommen

meest¹ [mest] ADJ

1. meest (het grootste deel van; overtreffende trap van ‘veel’):

meest

meiste(r, s)

meest

größte(r, s)

de meesten van zijn voorgangers

die meisten seiner Vorgänger

het meeste verdriet ondervond hij van zijn zoon

den größten Kummer machte ihm sein Sohn

2. meest (zeer veel, groot):

meest

meiste(r, s)

meest

größte(r, s)

met de meeste belangstelling

mit größtem Interesse

met de meeste hoogachting

mit vorzüglicher Hochachtung

beest <beest|en> [best] SUBST nt

1. beest:

beest (redeloos dier)

Tier nt

beest (wild)

Bestie f

bij de beesten af

tierisch

het beest in de mens

das Tier im Menschen

het beestje bij zijn naam noemen übtr

das Kind beim rechten Namen nennen

de beest uithangen übtr

sich skandalös benehmen

2. beest:

beest (huisdier)

Tier nt

beest (vee)

Vieh nt

3. beest (eng dier):

beest

Biest nt

beest

Viech nt ugs

helemaal onder de beestjes zitten

voller Ungeziefer sein

beestjes zien übtr

weiße Mäuse sehen

4. beest (persoon):

beest

Biest nt ugs

beest

Luder nt ugs

feest <feest|en> [fest] SUBST nt

1. feest:

feest (fuif, partij)

Fest nt

feest (vlot en/of chic)

Party f

feest (intiemer)

Feier f

naar een feest(je) gaan

zu einem Fest gehen

2. feest (festijn):

feest

Fest nt

dat feest gaat niet door

daraus wird nichts

3. feest (viering):

feest

Feier f

het feest van Driekoningen

das Dreikönigsfest

geest <geest|en> [ɣest] SUBST m

1. geest (zetel van verstand, bewustzijn, wil):

geest

Geist m

de geest geven übtr

den [o. seinen] Geist aufgeben

in de geest was hij bij zijn familie

im Geiste war er bei seiner Familie

een scherpe geest

ein scharfer Verstand

voor de geest blijven

nicht aus dem Sinn gehen

iets voor de geest halen

sich Dat etw vergegenwärtigen

voedsel voor [o. van ] de geest

geistige Nahrung f

de geest is gewillig, maar het vlees is zwak Sprichw

der Geist ist willig, aber das Fleisch ist schwach

2. geest (aard, karakter):

geest

Geist m

geest

Wesen nt

een onafhankelijke geest

ein eigenständiger Charakter

3. geest (bezielende kracht):

geest

Geist m

er heerst een goede geest in het team

es herrscht ein guter Teamgeist

de Heilige Geest

der Heilige Geist

de geest krijgen ook übtr

vom Heiligen Geist erleuchtet werden

de geest van de tijd

der Zeitgeist

een boek vol geest en oorspronkelijkheid

ein sehr geistreiches und originelles Buch

4. geest (meningen, denkwijzen):

geest

Geist m

geest

Sinn m

in iems geest handelen

in jds Sinn(e) handeln

dit stuk is in de geest van Vondel geschreven

durch dieses Werk weht der Geist von Vondel

5. geest (wezen van hogere orde; verschijning):

geest

Geist m

6. geest (geleerde):

geest

Geist m

geest

Gelehrte(r) f(m)

een grote geest

ein großer Geist

hoe groter geest, hoe groter beest Sprichw

je gelehrter, je verkehrter Sprichw

7. geest (hoge zandgrond):

geest

Geest f nordd

zij zei iets in de geest van: …

sie sagte etw im Sinne von …

leest <leest|en> [lest] SUBST f

1. leest:

leest (schoenen: ambacht(elijk))

Leisten m

leest (schoenen: spannen)

Schuhspanner m

dat is op dezelfde leest geschoeid übtr

das ist alles über einen Leisten geschlagen

2. leest (taille):

leest

Taille f

vee·pest [vepɛst] SUBST f geen Pl

veepest

Rinderpest f

ped·del <peddel|s> [pɛdəl] SUBST m

peddel

Paddel nt

pe·daal <pedalen> [pədal] SUBST nt of m

pedaal

Pedal nt

flink op de pedalen gaan staan

kräftig in die Pedale treten

pes·to [pɛsto] SUBST m geen Pl

pesto

Pesto m nt nt

noest¹ <noest|en> [nust] SUBST m

noest

Knorren m

noest (plaats afgezaagde zijtak)

Ast m

hoest [hust] SUBST m geen Pl

hoest

Husten m

een droge/schorre hoest

ein trockener/rauer Husten

koest [kust] ADJ

hou jij je maar koest!

sei du bloß still!

zich koest houden

sich ruhig verhalten

moest VERB

moest 3. Pers Sg Imperf van moeten

Siehe auch: moeten

moe·ten <moest, h. gemoeten> [mutə(n)] VERB mod Aux

1. moeten (behoefte hebben aan):

moeten

müssen

hij moet zo nodig

er hats wieder mal nötig

waar moet je heen (gaan)?

wo musst du hin?

wat moet je? ugs

was willst du?

hij moest en zou het hebben

er wollte und musste es haben

2. moeten (verplicht zijn):

moeten

müssen

moest (je) dat nou (doen)?

musste das sein?

ik moet er niets van hebben (er niets mee te maken hebben)

ich will nichts damit zu tun haben

ik moet er niets van hebben (er niet van houden)

ich mag es überhaupt nicht

moet u nog ver (gaan)?

müssen Sie noch weit?

wat moet ik daarmee?

was soll ich damit?

3. moeten (behoren):

moeten

sollen

dat moet je nog eens doen (als je durft)!

mach das bloß nicht noch mal! ugs

we moesten maar eens gaan

wir sollten allmählich gehen

je moet niet vergeten dat ...

du darfst nicht vergessen, dass ...

je moet niet zo nieuwsgierig zijn

du sollst nicht so neugierig sein

4. moeten:

moeten (onvermijdelijk, noodzakelijk zijn)

müssen

moeten (met ontkenning)

brauchen

het heeft zo moeten zijn

es hat so sein sollen

moeten is dwang

kein Mensch muss müssen

als het moet, dan …

wenn es sein muss, dann …

ze moet er nodig eens even uit (in de buitenlucht)

sie muss unbedingt mal an die frische Luft

ze moet er nodig eens even uit (op vakantie)

sie braucht unbedingt mal Urlaub

5. moeten:

moeten (waar(schijnlijk) zijn: er zijn aanwijzingen)

müssen

moeten (waar(schijnlijk) zijn: er wordt beweerd)

sollen

zij moet vroeger knap geweest zijn (ziet men nu nog)

sie muss früher mal sehr hübsch gewesen sein

zij moet vroeger knap geweest zijn (men zegt)

sie soll früher hübsch gewesen sein

je moet de groeten hebben van hem

ich soll dich von ihm grüßen

wat moet dat? ugs

was soll das?

roest <roest|en> [rust] SUBST nt of m

1. roest (oxidatie):

roest

Rost m

het begin van roest

der Rostansatz

een laag roest

eine Rostschicht

dik onder de roest zitten

unter einer dicken Rostschicht stecken

2. roest (plantenziekte):

roest

Rost m

woest <woeste, woester, meest woest> [wust] ADJ

1. woest (wild):

woest

wüst

woest

wild

een woeste baard

ein wüster Bart

een woeste hond/stier

ein wilder Hund/Stier

2. woest (ruw):

woest

wüst

woest

rüde

woest

roh

woeste jongens

wüste Kerle abw

3. woest ugs:

woest (zeer kwaad)

rasend

woest (sterker)

fuchsteufelswild

de woeste golven

die tosenden Wellen

4. woest (land):

woest

öde

woest

wüst

de woeste grond

das Ödland

een woeste kust

eine öde Küste

woeste/onherbergzame oorden

wüste/unwirtliche Gegenden Pl

fu·nest <funeste, funester, meest funest> [fynɛst] ADJ

funest

fatal

funeste gevolgen

fatale Folgen

een funeste invloed

ein verderblicher Einfluss

ar·rest <arrest|en> [ɑrɛst] SUBST nt

1. arrest (voorlopige vrijheidsberoving):

arrest

Haft f

arrest

polizeiliche(r) Gewahrsam m

het huis van arrest

die Strafvollzugsanstalt

2. arrest (krijgstuchtelijke straf):

arrest

Arrest m

drie dagen arrest

drei Tage Arrest

3. arrest (beslaglegging):

arrest

Sicherstellung f

4. arrest (uitspraak van gerechtshof):

arrest

Urteil nt

bij arrest van 18 april 1984

laut Urteil vom 18. April 1984