Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „showrijden“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

strij·den: Verb
om·rij·den: Verb
op·rij·den: Verb
schrij·den: Verb
voor·rij·den: Verb
af·rij·den: Verb
be·rij·den: Verb
in·rij·den: Verb
na·rij·den: Verb
aan·rij·den: Verb
be·vrij·den: Verb
uit·rij·den: Verb
weg·rij·den: Verb
mee·rij·den: Verb
over·ˈrij·den: Verb
veld·rij·den: Nomen
au·to·rij·den: Verb
be·strij·den: Verb
show·room: Nomen
show·down: Nomen

Meintest du vielleicht: voorrijden , schrijden , oprijden , omrijden , strijden , bestrijden , autorijden , veldrijden , overrijden , meerijden , wegrijden , uitrijden , bevrijden , aanrijden , narijden , inrijden , berijden , afrijden , showdown und showroom

strij·den <streed, h. gestreden> [strɛidə(n)] VERB intr

1. strijden (vechten):

de strijdende partijen (proces)

die streitenden Parteien

de strijdende partijen (oorlog)

die kämpfenden Parteien

tegen de dood strijden

mit dem Tode ringen

strijden voor waardering

um Anerkennung ringen

voor de vrijheid strijden

für die Freiheit kämpfen

2. strijden (twisten):

(sich) streiten

3. strijden (in tweestrijd zijn):

mit sich ringen

4. strijden (wedstrijd houden):

om de eerste plaats strijden

um den Sieg kämpfen

5. strijden (onverenigbaar zijn):

dat strijdt met zijn karakter

das widerstrebt seinem Charakter

dat strijdt met de goede zeden

das ist verstößt gegen die guten Sitten

om·rij·den¹ <reed om, h./i. omgereden> [ɔmrɛidə(n)] VERB intr

1. omrijden (langs een omweg rijden):

einen Umweg fahren

we hebben een heel eind omgereden

wir sind einen großen Umweg gefahren

2. omrijden:

omrijden (om iets heen rijden)

omrijden (te paard)

3. omrijden (rondrijden):

spazieren fahren

wij hebben wat in de stad omgereden

wir sind ein bisschen in der Stadt umhergefahren

op·rij·den¹ <reed op, i. opgereden> [ɔprɛidə(n)] VERB intr

1. oprijden:

oprijden (naar boven rijden)

oprijden (naar boven rijden)

oprijden (te paard)

oprijden (te paard)

2. oprijden (voortrijden):

fahren auf +Akk

de binnenplaats oprijden

auf [o. in] den Hof fahren

tegen een geparkeerd staande auto oprijden

gegen ein parkendes Auto fahren

een zijweggetje oprijden

in einen Seitenweg einbiegen

schrij·den <schreed, i. geschreden> [sxrɛidə(n)] VERB intr

voor·rij·den² <reed voor, h./i. voorgereden> [vorɛidə(n)] VERB intr

1. voorrijden (voor de deur, ingang komen):

2. voorrijden:

voorrijden (voorop rijden)

voorrijden (te paard)

af·rij·den² <reed af, h. afgereden> [ɑfrɛidə(n)] VERB intr

1. afrijden:

afrijden (wegrijden: paard)

afrijden (wegrijden: auto)

de ruiters reden (van) het plein af

die Reiter ritten vom Platz fort

2. afrijden:

afrijden (naar een lagere plaats rijden: paard)

afrijden (naar een lagere plaats rijden: paard)

afrijden (naar een lagere plaats rijden: auto)

afrijden (naar een lagere plaats rijden: auto)

de heuvel afrijden

den Hügel hinabreiten [o. hinabfahren]

3. afrijden (rijexamen afleggen):

seine Fahrprüfung ablegen

be·rij·den <bereed, h. bereden> [bərɛidə(n)] VERB trans

1. berijden (dier):

2. berijden (weg):

een weg berijden

eine Straße befahren

een weg berijden

auf einer Straße fahren

in·rij·den¹ <reed in, h./i. ingereden> [ɪnrɛidə(n)] VERB intr

inrijden (naar binnen rijden)

inrijden (naar binnen rijden)

fahren in +Akk

inrijden (te paard)

zij reed de garage in

sie fuhr in die Garage

verboden in te rijden

Einfahrt verboten

frontaal op elkaar inrijden

frontal zusammenstoßen

na·rij·den <reed na, h./i. nagereden> [narɛidə(n)] VERB trans

nachfahren +Dat

narijden (paard)

nachreiten +Dat

aan·rij·den¹ <reed aan, h./i. aangereden> [anrɛidə(n)] VERB trans (botsen tegen)

zusammenstoßen mit

hij heeft een hond aangereden

er hat einen Hund angefahren

be·vrij·den <bevrijdde, h. bevrijd> [bəvrɛidə(n)] VERB trans

uit·rij·den¹ <reed uit, i. uitgereden> [œytrɛidə(n)] VERB intr

uitrijden (ten einde rijden)

uitrijden (ten einde rijden)

uitrijden (besloten ruimte verlaten)

fahren aus +Dat

de garage uitrijden

aus der Garage fahren

de poort uitrijden

zum Tor hinausfahren

u moet deze straat uitrijden en dan rechtsaf

Sie müssen diese Straße hinunterfahren und dann rechts abbiegen

voor iem uitrijden

vor jdm herfahren

voor iem uitrijden (op paard)

vor jdm herreiten

hij is de bocht uitgereden

er ist aus der Kurve getragen worden

weg·rij·den¹ <reed weg, i. weggereden> [wɛxrɛidə(n)] VERB intr

wegrijden (naar elders)

wegrijden (naar elders)

wegrijden (naar elders)

wegrijden (vertrekken)

wegrijden (vertrekken)

wegrijden (te paard)

wegrijden (te paard)

mee·rij·den <reed mee, h./i. meegereden> [merɛidə(n)] VERB intr

over·ˈrij·den <overreed, h. overreden> [ovərɛidə(n)] VERB trans

overrijden (met auto, fiets e.d.)

overrijden (met rijdier)

veld·rij·den [vɛltrɛidə(n)] SUBST nt geen Pl SPORT

Querfeldeinrennen nt

au·to·rij·den <reed auto, h. autogereden> [ɑutorɛidə(n), otorɛidə(n)] VERB intr

be·strij·den <bestreed, h. bestreden> [bəstrɛidə(n)] VERB trans

1. bestrijden:

bestrijden (betwisten)

bestrijden (loochenen)

bestrijden (ontkennen)

2. bestrijden (tegengaan):

entgegentreten +Dat

3. bestrijden (vechten tegen):

de onkosten bestrijden

die Kosten bestreiten

show·room <showroom|s> [ʃowrum] SUBST m

Ausstellungsraum m

show·down [ʃodɑun] SUBST f geen Pl

1. showdown (directe confrontatie):

entscheidende Konfrontation f

Entscheidungskampf m

2. showdown (het openlijk aan de orde stellen van een kwestie):

dramatische Auflösung f

Bekanntmachung f

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski