Niederländisch » Deutsch

Niederländisch)

toch: Adverb
tot: Präposition
toe: Adverb
tof: Adjektiv und Adverb
tol: Nomen
ton: Nomen
top: Nomen
tor: Nomen
tod: Nomen
to·to: Nomen
toet: Nomen
tooi: Nomen
toom: Nomen
toon: Nomen
toen: Adverb
toer: Nomen
to·ga: Nomen
tolk: Nomen
tong: Nomen
toss: Nomen

Meintest du vielleicht: toch , tod , tor , top , ton , tol , tof , toe , tot , trof , touw , toss , tong , tolk , toga , toer , toen , toon , toom , tooi , toet und toto

toch [tɔx] ADV

1. toch (desondanks):

toch

doch

toch

dennoch

toch

trotzdem

ik doe het (lekker) toch (na een verbod)

ich tue es aber trotzdem

2. toch (eigenlijk):

toch

doch

3. toch (inderdaad):

toch

doch

toch maar goed dat hij is meegegaan

doch gut, dass er mitgegangen ist

4. toch (ter versterking van een uitspraak):

toch

doch

blijf toch bij me

bleib doch bei mir

5. toch (uitdrukking van schrik, verbazing, ongeduld):

toch

denn

toch

doch

nu houd toch eens eindelijk op!

hör doch mal endlich auf!

jongen toch, hoe kan je dat nou doen!

aber Junge, wie kannst du nur so etw tun!

nee toch!

aber nein!

waar was je toch?

wo warst du denn?

zij had me toch een wagen!

hatte die einen Wagen! ugs

6. toch (nu eenmaal):

toch

ohnehin

toch

sowieso

het wordt toch niks

daraus wird ja [o. ohnehin] [o. sowieso] nichts

7. toch (om aan te geven dat men bevestiging verwacht):

toch

doch

toch

je gaat toch mee, ja toch?

du kommst doch mit, oder?

8. toch (immers):

toch

doch

toch

je kent hem toch

du kennst ihn ja [o. doch]

9. toch (per slot van rekening):

toch

doch

zeg toch eindelijk eens wat!

nun rede schon!

dat pand is toch nog verkocht

dieses Haus ist doch noch verkauft worden

hoe heet ze toch ook weer?

wie heißt sie doch gleich?

tot¹ [tɔt] PRÄP

1. tot (zover als):

tot

bis +Dat

tot

bis nach

tot

bis an +Akk

de trein rijdt tot Amsterdam

der Zug fährt bis (nach) Amsterdam

tot hier toe

bis hierher

het zit me tot hier

ich habe es satt ugs

van huis tot huis gaan

von Haus zu Haus gehen

de bus rijdt tot het station

der Bus fährt bis zum Bahnhof

2. tot (punt in de tijd):

tot

bis

tot

bis zu

van dag tot dag

von Tag zu Tag

tot in de dood

bis in den Tod

tot op de dag van vandaag

bis zum heutigen Tag

tot de volgende keer

bis zum nächsten Mal

tot ziens

auf Wiedersehen

van 3 tot 12 uur

von 3 bis 12 Uhr

tot en met 31 december

bis einschließlich 31. Dezember

3. tot (maat, graad, hoeveelheid):

tot

bis

tot

bis zu

tot barstens

zum Bersten

dat is tot daar aan toe

das geht ja noch

tot de laatste man

bis auf den letzten Mann

tot op de cent

auf den Cent genau

tot drie maal toe

bis zu dreimal

4. tot (naar):

tot

zu +Dat

tot

an +Akk

in betrekking tot

in Beziehung zu +Dat

tot andere gedachten brengen

auf andere Gedanken bringen

tot mijn verwondering

zu meinem Erstaunen

5. tot (bestemming, bedoeling):

tot

zu +Dat

tot

für +Akk

tot gevolg hebben

zur Folge haben

het teken tot de aanval

das Zeichen zum Angriff

6. tot:

tot (toestand, vorm, functie)

als

tot (in)

in +Akk

tot antwoord geven

antworten

tot armoede vervallen

in Armut geraten

tot functie hebben

als Funktion haben

iem opleiden tot

jdn ausbilden zu +Dat

7. tot (tegen):

tot

tot elke prijs

um jeden Preis

x tot de derde (macht) wisk.

x hoch 3

toe¹ [tu] ADV

1. toe (in de richting naar):

toe

zu +Dat

hij komt naar mij toe

er kommt zu mir

2. toe (gericht naar):

toe

zu +Dat

toe

gegen +Akk

met de rug naar de zon toe

mit dem Rücken zur Sonne

3. toe (bijvoeging):

toe

(noch) dazu

vla toe

Pudding als Nachtisch

4. toe (bedoeling, betrekking):

toe

zu +Dat

waar dient dat toe?

wozu dient das?

dat doet er niet(s) toe

das tut nichts zur Sache

aan iets toe komen

zu etw Dat kommen

5. toe (dicht):

toe

met de ogen toe

mit geschlossenen Augen

aan iets toe zijn

etw brauchen

aan vakantie toe zijn

urlaubsreif sein

af en toe

ab und zu

af en toe

dann und wann

het gaat er hier vrolijk aan toe

es geht hier lustig zu

hij kan met € 200,- in de week toe

er kann mit 200 Euro pro Woche auskommen

tot nu toe

bisher

tot nu toe

bis jetzt

er slecht aan toe zijn

übel dran sein

verdomme nog aan toe!

verdammt noch mal! ugs

tof <toffe, toffer, tofst> [tɔf] ADJ

tof

fein ugs

tof

prima ugs

tol <tol|len> [tɔl] SUBST m

1. tol (speelgoed):

tol

Kreisel m

2. tol gesch.:

tol (tolgeld)

Zoll m

tol (weggeld)

Maut f

tol (weggeld)

Straßenbenutzungsgebühr f

ergens tol voor moeten betalen übtr

für etw Akk Tribut zahlen müssen

de vooruitgang eist zijn tol übtr

der Fortschritt fordert seinen Tribut

ton <ton|nen> [tɔn] SUBST f

1. ton (vat):

ton

Tonne f

ton

Fass nt

zo rond als een ton

kugelrund ugs

als haringen in een ton zitten

wie die Sardinen in der Sardinenbüchse sein

een ton wijn/bier

ein Fass Wein/Bier

2. ton (100.000 euro):

ton

hunderttausend Euro Pl

dat huis kost tonnen

das Haus kostet Hunderttausende

3. ton (gewichtsmaat):

ton

Tonne f

4. ton (boei):

ton

Tonne f

top¹ <top|pen> [tɔp] SUBST m

1. top:

top (bovenste gedeelte)

Spitze f

top (berg)

Gipfel m

top (boom)

Wipfel m

top (mast)

Topp m

het topje van de ijsberg übtr

die Spitze des Eisbergs

van top tot teen

vom Scheitel bis zur Sohle

van top tot teen

von Kopf bis Fuß

2. top (hoogtepunt):

top

Spitze f

top

Höhepunkt m

top

Gipfel m

wielrenners aan de top übtr

Spitzenfahrer m

zijn weg naar de top

sein Weg zur Spitze

ten top stijgen übtr

den Gipfel/Höhepunkt erreichen

3. top (voorste uiteinde):

top

Spitze f

de toppen van de vingers

die Fingerspitzen Pl

4. top (hoogste groep):

top

Spitze f

de liberale top

die liberale Spitze

5. top (in sammenstelling):

top

Spitzen-

top

Gipfel-

top

Höchst-

6. top (conferentie):

top

Gipfel m

de brutaliteit ten top

der Gipfel der Frechheit

tor <tor|ren> [tɔr] SUBST f

tor

Käfer m

tod <tod|den> [tɔt] SUBST f

tod

Lumpen m

tod

Lappen m

to·to [toto] SUBST m geen Pl

toto

Toto m

toet¹ <toet|en> [tut] SUBST m

1. toet ugs (gezicht):

toet

Gesicht nt

2. toet (knoetje):

toet

Haarknoten m

tooi [toj] SUBST m geen Pl

tooi

Schmuck m

tooi

Putz m

toom <tomen> [tom] SUBST m

1. toom (teugel):

toom

Zaum m

toom

Zaumzeug nt

toom

Zügel m

een paard bij de toom leiden

ein Pferd am Zügel führen

in toom houden übtr

im Zaum halten

in toom houden übtr

zügeln

2. toom (troep dieren):

toom

Schar f

een toom eenden (wilde eenden)

ein Schwarm Enten

een toom kippen

eine Hühnerschar

toon <tonen> [ton] SUBST m

1. toon (klank):

toon

Ton m

2. toon muz.:

toon ook übtr

Ton m

de toon aangeven ook übtr

den Ton angeben

een toon aanslaan

einen überheblichen Ton anschlagen

uit de toon vallen übtr

aus dem Rahmen fallen

een toontje lager zingen

kleinlaut werden

een zuivere/halve toon

ein reiner Ton/ein Halbton

3. toon (manier van spreken):

toon

Ton m

toon

Tonart f

toon

Tonfall m

de juiste toon aanslaan übtr

den richtigen Ton finden

op vertrouwelijke toon

in vertraulichem Ton

4. toon (manier waarop men zich gedraagt):

toon

Umgangston m

toon

Atmosphäre f

er heerste een ongedwongen toon

dort herrschte ein zwangloser Umgangston

5. toon (geluid van een stem, instrument):

toon

Klang m

toon

Ton m

die cello heeft een mooie toon

dieses Cello hat einen schönen Klang

6. toon (kleurschakering):

toon

Farbton m

toon

Ton m

7. toon (accent):

toon

Betonung f

toon

Akzent m fachspr

goed op toon lezen

beim Lesen auf richtige Betonung achten

toen¹ [tun] ADV

1. toen (destijds):

toen

damals

van toen af

von da an

2. toen (daarop):

toen

dann

toen

darauf

toen

danach

en toen?

und dann?

toer <toer|en> [tur] SUBST m

1. toer:

toer (reis)

Tour f

toer (uitstapje)

Ausflug m

2. toer (draai):

toer

Tour f

toer

Umdrehung f

op toeren komen

auf Touren kommen

over zijn toeren zijn übtr

durchgedreht sein

een motor over z'n toeren jagen

einen Motor überdrehen

op volle toeren draaien ook übtr

auf vollen Touren laufen

3. toer (rij steken):

toer

Reihe f

Schlag m

7. toer (in België: kuur):

toer

Laune f

op de jeugdige toer gaan

sich auf jugendlich trimmen ugs

op de vriendelijke toer

auf die sanfte Tour

to·ga <toga|'s> [toɣa] SUBST f

1. toga (ambtsgewaad):

toga

Talar m

toga

Robe f

2. toga gesch.:

toga

Toga f

tolk <tolk|en> [tɔlk] SUBST m

1. tolk (vertaler):

tolk

Dolmetscher m

2. tolk (woordvoerder):

tolk

Wortführer m

tong <tong|en> [tɔŋ] SUBST f

1. tong ook übtr:

tong (orgaan)

Zunge f

tong (smaak)

Gaumen m

niet het achterste van zijn tong laten zien übtr (niet alles vertellen)

kein Wort zu viel sagen

niet het achterste van zijn tong laten zien (zich niet bloot geven)

sich Dat keine Blöße geben

boze [o. kwade ] tongen beweren ...

böse Zungen behaupten, ...

een fijne tong übtr

ein feiner Gaumen

een gladde tong hebben übtr

ein flinkes Mundwerk haben

zijn tong in toom houden übtr

seine Zunge im Zaum halten

op zijn tong bijten

sich Dat auf die Zunge beißen

het hart ligt hem op de tong übtr

er trägt das Herz auf der Zunge

over de tong gaan übtr

in aller Munde sein

zijn tong roeren übtr

den Mund aufmachen

een scherpe/bitse tong hebben übtr

eine scharfe/spitze Zunge haben

zijn tong slaat dubbel

er lallt

dat streelt de tong

das ist ja ein richtiger Leckerbissen

zijn tong uitsteken tegen iem

jdm die Zunge herausstrecken

rap van tong zijn

wie ein Wasserfall reden

2. tong (vis):

tong

Zunge f

tong

Seezunge f

3. tong:

tong (wat op een tong lijkt; van een orgelpijp/schoen)

Zunge f

tong (van een slot)

Riegel m

toss [tɔs] SUBST m geen Pl

toss

Seitenwahl f

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „toh“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

toch [tɔx] ADV

1. toch (desondanks):

2. toch (eigenlijk):

3. toch (inderdaad):

4. toch (ter versterking van een uitspraak):

5. toch (uitdrukking van schrik, verbazing, ongeduld):

6. toch (nu eenmaal):

7. toch (om aan te geven dat men bevestiging verwacht):

8. toch (immers):

9. toch (per slot van rekening):

tot1 [tɔt] PRÄP

1. tot (zover als):

2. tot (punt in de tijd):

3. tot (maat, graad, hoeveelheid):

4. tot (naar):

5. tot (bestemming, bedoeling):

6. tot:

7. tot (tegen):

toe1 [tu] ADV

1. toe (in de richting naar):

2. toe (gericht naar):

3. toe (bijvoeging):

4. toe (bedoeling, betrekking):

5. toe (dicht):

tof <toffe, toffer, tofst> [tɔf] ADJ

tol <tol|len> [tɔl] SUBST m

1. tol (speelgoed):

2. tol gesch.:

ton <ton|nen> [tɔn] SUBST f

1. ton (vat):

2. ton (100.000 euro):

3. ton (gewichtsmaat):

4. ton (boei):

top1 <top|pen> [tɔp] SUBST m

1. top:

2. top (hoogtepunt):

3. top (voorste uiteinde):

4. top (hoogste groep):

5. top (in sammenstelling):

6. top (conferentie):

tor <tor|ren> [tɔr] SUBST f

tod <tod|den> [tɔt] SUBST f

to·to [toto] SUBST m geen Pl

toet1 <toet|en> [tut] SUBST m

1. toet ugs (gezicht):

2. toet (knoetje):

tooi [toj] SUBST m geen Pl

toom <tomen> [tom] SUBST m

1. toom (teugel):

2. toom (troep dieren):

toon <tonen> [ton] SUBST m

1. toon (klank):

2. toon muz.:

3. toon (manier van spreken):

4. toon (manier waarop men zich gedraagt):

5. toon (geluid van een stem, instrument):

6. toon (kleurschakering):

7. toon (accent):

toen1 [tun] ADV

1. toen (destijds):

2. toen (daarop):

toer <toer|en> [tur] SUBST m

1. toer:

2. toer (draai):

3. toer (rij steken):

4. toer (daad die behendigheid vereist):

5. toer (lastig werk):

6. toer (winding):

7. toer (in België: kuur):

to·ga <toga|'s> [toɣa] SUBST f

1. toga (ambtsgewaad):

2. toga gesch.:

tolk <tolk|en> [tɔlk] SUBST m

1. tolk (vertaler):

2. tolk (woordvoerder):

tong <tong|en> [tɔŋ] SUBST f

1. tong ook übtr:

2. tong (vis):

3. tong:

tot¹ [tɔt] PRÄP

toe¹ [tu] ADV

top¹ <top|pen> [tɔp] SUBST m

toet¹ <toet|en> [tut] SUBST m

toen¹ [tun] ADV