Niederländisch » Deutsch

ˈover·wer·ken <werkte over, h. overgewerkt> [ovərwɛrkə(n)] VERB intr

be·wer·ken <bewerkte, h. bewerkt> [bəwɛrkə(n)] VERB trans

2. bewerken (overreden):

3. bewerken (teweegbrengen):

mee·wer·ken <werkte mee, h. meegewerkt> [mewɛrkə(n)] VERB intr

1. meewerken (samen aan iets werken):

net·wer·ken <netwerkte, h. genetwerkt> [nɛtwɛrkə(n)] VERB intr

ˈdoor·wer·ken1 <werkte door, h. doorgewerkt> [dorwɛrkə(n)] VERB trans (ten einde toe bestuderen)

flex·wer·ken [flɛkswɛrkə(n)] VERB alleen inf.

op·dir·ken <dirkte zich op, h. zich opgedirkt> [ɔbdɪrkə(n)] VERB wk ww

ken·mer·ken <kenmerkte, h. gekenmerkt> [kɛmɛrkə(n)] VERB trans

1. kenmerken (karakteriseren):

2. kenmerken (merken):

in·wer·ken1 <werkte in, h. ingewerkt> [ɪnwɛrkə(n)] VERB trans

op·wer·ken2 <werkte op, i. opgewerkt> [ɔpwɛrkə(n)] VERB intr

1. opwerken (naar boven gedreven worden):

be·mer·ken <bemerkte, h. bemerkt> [bəmɛrkə(n)] VERB trans

na·wer·ken <werkte na, h. nagewerkt> [nawɛrkə(n)] VERB intr (zijn werking doen gevoelen)

om·wer·ken <werkte om, h. omgewerkt> [ɔmwɛrkə(n)] VERB trans

bol·wer·ken [bɔlwɛrkə(n)] VERB alleen inf.

uit·wer·ken1 <werkte uit, h. uitgewerkt> [œytwɛrkə(n)] VERB trans

2. uitwerken (helemaal berekenen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski