Übersetzungen für „mesmer“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈMes·ser¹ <Messers, Messer> [ˈmɛsɐ] SUBST m

1. Messer (Person):

Messer

meter

Messer

opmeter

2. Messer (Messgerät):

Messer

meter

Messer

meetinstrument nt

ˈmes·sen¹ <misst, maß, gemessen> [ˈmɛsn̩] VERB trans

1. messen (beurteilen nach):

messen

meten

messen

toetsen

Flüssigkeiten misst man in Litern

vloeistoffen meet men in liters

jdn an seinen Leistungen messen

iem op zijn prestaties beoordelen

mit zweierlei Maß messen

met twee maten meten

2. messen (eine gewisse Größe haben):

messen

een bepaalde afmeting hebben

messen

meten

sie misst 1,65 m

zij is 1,65 m lang

3. messen geh (geringschätzig anschauen):

messen

opnemen

messen

taxeren

jdn von oben bis unten messen

iem van het hoofd tot de voeten [o. van top tot teen] opnemen

ˈmei·ner [ˈm͜ainɐ] PRON pers

meiner

mijner

meiner

mij

erbarme dich meiner

ontferm u over mij

ˈmess·bar ADJ

messbar

meetbaar

ˈMeis·ter(in) <Meisters, Meister> [ˈm͜aistɐ] SUBST m(f)

1. Meister (Handwerksmeister):

Meister(in)

patroon m en f

Meister(in)

baas(cheffin) m (f)

bei einem Meister in der Lehre stehen

bij een baas in de leer zijn

den [o. seinen] Meister machen ugs (Handwerk)

het examen voor het vakdiploma afleggen

2. Meister (Chef, Aufseher):

Meister(in)

werkbaas(toezichthoudster) m (f)

Meister(in)

opzichter(toezichthoudster) m (f)

3. Meister geh Sprichw (Fachmann):

Meister(in)

groot vakman(groot vakvrouw) m (f)

Meister(in)

meester m en f

ein Meister seines Faches

een groot vakman

ein Meister der Feder

een meester met de pen

4. Meister geh (Lehrmeister):

Meister(in)

(leer)meester(vrouwelijke (leer)meester) m (f)

Meister(in)

leraar(lerares) m (f)

Meister vom Stuhl

Zittend Meester

Meister vom Stuhl

voorzitter van een loge

5. Meister:

Meister(in) KUNST, MUS

meester

6. Meister SPORT:

Meister(in)

kampioen(kampioene) m (f)

7. Meister ugs (Anrede):

Meister(in)

meneer(mevrouw) m (f)

Meister Grimbart (im Märchen)

de das

Meister Lampe (im Märchen)

de haas

Meister Petz (im Märchen)

Bruin(tje) (de beer)

es ist noch kein Meister vom Himmel gefallen Sprichw

er wordt geen meester geboren

früh übt sich, was ein Meister werden will Sprichw

≈ al doende leert men

Übung macht den Meister Sprichw

al doende leert men

Übung macht den Meister Sprichw

oefening baart kunst

Meister Braun

Bruin(tje) (de beer)

ˈMes·se <Messe, Messen> [ˈmɛsə] SUBST f

1. Messe WIRTSCH:

Messe

jaarbeurs

2. Messe REL (römisch-katholischer Gottesdienst):

Messe

mis

eine Messe halten

een mis doen [o. opdragen]

3. Messe NAUT:

Messe

messroom

Messe

mess

Meer <Meer(e)s, Meere> [meːɐ̯] SUBST nt a. übtr

Meer

zee

ans Meer fahren

naar zee gaan

ein Meer blühender Tulpen

een zee van bloeiende tulpen

ˈMe·ter <Meters, Meter> [ˈmeːtɐ] SUBST m nt nt

Meter

meter

Meter um Meter

meter voor meter

ˈMei·ler <Meilers, Meiler> [ˈm͜ailɐ] SUBST m

1. Meiler (zur Holzkohlenproduktion):

Meiler

kolenmeiler

2. Meiler ugs (Atomreaktor):

Meiler

kernreactor

Me·ˈtier <Metiers, Metiers> [meˈti̯eː] SUBST nt

Metier

handwerk

Metier

beroep nt

Metier

metier nt

ˈEi·mer <Eimers, Eimer> [ˈ͜aimɐ] SUBST m

1. Eimer:

Eimer

emmer

es gießt wie aus [o. mit ] Eimern ugs

het regent pijpenstelen

2. Eimer ugs abw:

Eimer

ouwe schuit

im Eimer sein ugs

naar de maan [o. haaien] [o. filistijnen] zijn

Ho·ˈmer <Homers> [hoˈmeːɐ̯] SUBST m

Homer

Homerus

ˈRö·mer² <Römers, Römer> [ˈrøːmɐ] SUBST m (Weinglas)

Römer

roemer

Römer

romer

ˈim·mer [ˈɪmɐ] ADV

1. immer (ständig, jedes Mal):

immer

altijd

immer

steeds

immer mal ugs

af en toe

immer und ewig ugs

eeuwig en altijd

wie immer

zoals altijd

2. immer (jeweils):

immer

altijd

immer ich! ugs

ik ben altijd het haasje!

immer zwei auf einmal

telkens [o. met] twee tegelijk

3. immer ugs:

immer

ook

wie (auch) immer es dir gehen mag

hoe het je ook gaat [o. gaan moge]

was (auch) immer er sagen mag

wat hij ook mag zeggen

4. immer ugs:

immer

maar

immer langsam!

kalm aan maar!

was treibst du denn immer?

wat voer jij eigenlijk uit?

immer zu! ugs

erop af!

ˈmer·ken [ˈmɛrkn̩] VERB trans

1. merken:

merken (spüren)

merken

merken (spüren)

bemerken

merken (spüren)

bespeuren

merken (wahrnehmen)

waarnemen

merken (wahrnehmen)

constateren

wohl gemerkt!

let wel!

wohl gemerkt!

welteverstaan!

2. merken (im Gedächtnis behalten):

sich Dat merken

onthouden

merk dir das! ugs

knoop dat in je oren!

ˈBre·mer¹ <Bremers, Bremer> [ˈbreːmɐ] SUBST m

Bremer

Bremer

ˈDim·mer <Dimmers, Dimmer> [ˈdɪmɐ] SUBST m

Dimmer

dimschakelaar

Dimmer

dimmer

ˈHam·mer <Hammers, Hämmer> [ˈhamɐ] SUBST m

1. Hammer ugs (Unverschämtheit):

Hammer

hamer

Hammer

moker

das ist ein Hammer! ugs

dat is een grof schandaal!

unter den Hammer kommen

onder de hamer komen

unter den Hammer kommen

publiek verkocht worden

2. Hammer (Werkzeug):

Hammer

hamer(werk)

Hammer

stamper

3. Hammer SPORT (Wurfgerät):

Hammer

slingerkogel

4. Hammer ugs (schwerer Fehler):

Hammer

grove fout

Hammer

blunder

einen Hammer haben übtr

een klap van de molen weg hebben

ˈHum·mer <Hummers, Hummer> [ˈhʊmɐ] SUBST m

Hummer

hommer

Hummer

zeekreeft

ˈJam·mer <Jammers> [ˈjamɐ] SUBST m kein Pl

1. Jammer (das Wehklagen):

Jammer

gejammer nt

Jammer

geweeklaag nt

2. Jammer ugs (Kummer):

Jammer

ellende

Jammer

jammer nt of m

Jammer

bitter verdriet nt

ein Jammer sein

(dood)jammer [o. treurig] [o. triest] zijn

Einsprachige Beispiele (nicht von der PONS Redaktion geprüft)

Deutsch

Dies bedeutete, dass für den Bau des Pfarrhauses, die Besoldung von Pfarrer und Mesmer und Unterstützung der armen Protestanten das Kloster aufkommen sollte.

de.wikipedia.org