Übersetzungen für „verschüttgehen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ver·ˈschüt·ten VERB trans

1. verschütten (danebenschütten):

verschütten

morsen

verschütten

ernaast gieten

2. verschütten (unter etw begraben):

verschütten

bedelven

verschütten

bedekken

verschütten

overdekken

3. verschütten (zuschütten):

verschütten

dichtgooien

verschütten

dempen

es bei jdm verschüttet haben regional

het bij iem verkorven hebben

ver·ˈste·hen¹ VERB trans unreg ugs

verstehen

met staan [o. staande] doorbrengen

ver·ˈscheu·chen VERB trans

verscheuchen

verjagen

verscheuchen

wegjagen

verscheuchen

verdrijven

ver·ˈschmä·hen VERB trans geh

verschmähen

versmaden

verschmähen

afwijzen

eine verschmähte Liebe

een versmade [o. onbeantwoorde] liefde

ver·ˈschu·len VERB trans

1. verschulen (von Pflanzen):

verschulen

verspenen

2. verschulen abw:

verschulen

schools(er) maken

ver·ˈschul·den¹ VERB intr

verschulden

in de schulden raken

stark verschuldet sein

hoge schulden hebben

ka·ˈputt·ge·hen VERB intr unreg

1. kaputtgehen:

kaputtgehen (beschädigt werden)

kapotgaan

kaputtgehen (defekt werden)

stukgaan

2. kaputtgehen ugs übtr (ruiniert werden):

kaputtgehen

failliet gaan

ver·ˈse·hen¹ VERB trans unreg

1. versehen:

versehen

voorzien van

versehen

zorgen voor

einen Kranken versehen REL

een zieke de laatste sacramenten toedienen

mit allem versehen sein

van alles voldoende hebben [o. voorzien zijn]

2. versehen:

versehen

vervullen

versehen

uitoefenen

versehen

doen

3. versehen:

versehen

verzuimen

versehen

nalaten

Ver·ˈschul·den SUBST nt kein Pl

Verschulden

schuld

ohne mein Verschulden

buiten mijn schuld

ver·ˈschüch·tern VERB trans

verschüchtern

verlegen [o. schuchter] maken

ver·ˈschen·ken VERB trans (ungenutzt lassen, schenken)

verschenken

weggeven

verschenken

schenken

ver·ˈge·hen¹ VERB intr unreg

1. vergehen (verstreichen):

vergehen

vergaan

vergehen

voorbijgaan

in den vergangenen 10 Jahren

in de afgelopen 10 jaar

vergangene Woche

vorige [o. afgelopen] [o. verleden] week

wie die Zeit doch vergeht!

wat gaat de tijd toch snel!

2. vergehen (schwinden):

vergehen

vergaan

vergehen

verdwijnen

vergehen

minder worden

der Appetit ist mir vergangen

m'n eetlust is verdwenen

mir verging Hören und Sehen

horen en zien verging me

3. vergehen (zergehen):

vergehen

vergaan

vergehen

verteerd worden

vor Scham vergehen

van schaamte in de grond zakken

4. vergehen geh (sterben):

vergehen

vergaan

vergehen

heengaan

vergehen

sterven

ˈglatt·ge·hen VERB intr unreg

glattgehen → glatt

Siehe auch: glatt

glatt <glatter[o. glätter], glattest[o. glättest] > [glat] ADJ

1. glatt (flach, eben):

glatt

glad

glatt

vlak

glatt

effen

glatt anliegen

nauw sluiten

die Rechnung ging glatt auf ugs

de rekening klopte precies

die Wäsche glatt legen

de was opvouwen

etw glatt machen

iets gladmaken [o. gladvouwen]

etw glatt stricken

iets effen breien

2. glatt (rutschig):

glatt

glad

glatt

glibberig

3. glatt ugs (problemlos):

glatt

vlot

glatt

voorspoedig

glatt

zonder problemen

glatt

op rolletjes

glatt

vloeiend

es ist alles glatt gegangen [o. gelaufen ]

alles is goed [o. vlot] verlopen

4. glatt abw (aalglatt):

glatt

gewiekst

glatt

gehaaid

ein glattes Benehmen

een huichelachtig [o. schijnheilig] [o. vleierig] gedrag

ein glatter Typ

een gladde vogel

ein glatter Typ

een gladjanus

5. glatt ugs (rundweg):

glatt

gladweg

glatt

rondweg

glatt

gewoonweg

glatt

ronduit

glatt

direct

eine glatte Absage

een botte weigering

das ist glatt erfunden

dat is gewoonweg verzonnen

jdm etw glatt ins Gesicht sagen

iem iets recht in zijn gezicht zeggen

6. glatt ugs (eindeutig):

glatt

volkomen

glatt

volslagen

glatt

totaal

glatt

puur

das ist glatter Betrug

dat is puur [o. je reinste] bedrog

ein glatter Beweis

een duidelijk bewijs

eine glatte Drei

een dikke [o. goede] zeven

das kostet glatt tausend Euro

dat kost (goed en) wel duizend euro

ein glatter Sieg

een duidelijke [o. overtuigende] overwinning

das habe ich glatt vergessen!

dat ben ik glad [o. totaal] vergeten!

Ver·ˈse·hen <Versehens, Versehen> SUBST nt

Versehen (Unachtsamkeit)

vergissing

Versehen (Irrtum)

fout

Versehen (Irrtum)

abuis nt

aus Versehen

bij vergissing

ent·ˈge·hen [-ˈgeːən] VERB intr

1. entgehen (entkommen):

entgehen

ontgaan

entgehen

ontsnappen

da hast du dir wirklich etw entgehen lassen!

je hebt werkelijk wat gemist!

2. entgehen:

entgehen (versäumen)

ontgaan

entgehen (nicht bemerkt werden)

onbemerkt blijven

entgehen (nicht bemerkt werden)

niet opvallen

Ver·ˈge·hen <Vergehens, Vergehen> [fɛɐ̯ˈgeːən] SUBST nt

Vergehen

misdrijf nt

Vergehen

overtreding

Vergehen

vergrijp nt

ˈfort·ge·hen VERB intr unreg

1. fortgehen:

fortgehen

weggaan

fortgehen

heengaan

2. fortgehen a. euph:

fortgehen

doorgaan

fortgehen

verder gaan