Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „Tietema“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

tie·ner: Nomen
tie·ren: Verb
the·ma: Nomen
tiet: Nomen
stie·ten: Verb
ti·tel: Nomen
tin·ten: Verb
gie·ten: Verb
nie·ten: Verb
gie·ter: Nomen
lie·ten: Verb
mie·ter
rie·ten: Adjektiv und Adverb
mie·ters: Adjektiv und Adverb

Meintest du vielleicht: mieters , rieten , mieter , lieten , gieter , nieten , gieten , tinten , titel , stieten , tiet , thema , tieren und tiener

tie·ner <tiener|s> [tinər] SUBST m

tiener (een jongere)

Jugendliche(r) m

tie·ren <tierde, h. getierd> [tirə(n)] VERB intr

1. tieren (schreeuwen):

johlen ugs

tierende kinderen

johlende Kinder Pl ugs

2. tieren (woedend tekeergaan):

donnern ugs

toben ugs

wettern ugs

een tierende menigte

eine tobende Menge ugs

de wind raast en tiert

3. tieren (welig groeien):

tieren übtr

tieren übtr

tieren übtr

de handel tiert

der Handel blüht [o. floriert]

zij kan er niet tieren

sie kann dort nicht Fuß fassen

welig tieren

welig tieren ook übtr

the·ma¹ <thema|'s, thema|ta> [tema] SUBST nt

1. thema (onderwerp):

Thema nt

een thema aansnijden

ein Thema anschneiden

van het thema afdwalen

vom Thema abkommen [o. abschweifen]

bij het thema blijven

bei der Sache bleiben

het thema van een gesprek

der Gegenstand eines Gesprächs

een congres over een thema

ein Kongress zu einem Thema

2. thema (grondgedachte, motief):

Motiv nt

Thema nt

variaties op een thema maken muz.

Variationen über ein Thema machen

nieuwe variaties op een oud thema übtr

neue Ideen im alten Gewand

tiet <tiet|en> [tit] SUBST f (borst)

tiet

Titte f vulg

stie·ten VERB

stieten 3. Pers Pl Imperf van stoten¹, stoten²

Siehe auch: stoten , stoten , stoten

sto·ten³ <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] VERB wk ww zich stoten

1. stoten (botsen):

zich aan de tafel stoten

sich am Tisch stoßen

2. stoten (zich ergeren):

zich aan iems gedrag stoten

sich an jds Benehmen stoßen

sto·ten² <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] VERB trans

1. stoten (duwen):

2. stoten (door botsen bezeren):

iem voor het hoofd stoten übtr

jdn vor den Kopf stoßen

3. stoten (stampen):

sto·ten¹ <stootte/stiet, h./i. gestoten> [stotə(n)] VERB intr

1. stoten (horten: wagens e.d.):

op die weg stoot het erg

auf dieser Straße wird man durchgerüttelt

2. stoten (aanstoot geven):

anstößig sein

die uitdrukkingen stoten

diese Ausdrücke sind anstößig

die uitdrukkingen stoten

diese Ausdrücke erregen Anstoß

3. stoten (botsen):

op de vijand stoten

auf den Feind stoßen

op/tegen iets stoten

an/gegen etw Akk stoßen

ti·tel <titel|s> [titəl] SUBST m

1. titel (opschrift van een boek, plaat):

Titel m

2. titel (waardigheid, rang):

Titel m

Grad m

Rang m

de titel van baron

der Titel eines Barons

een titel behalen

einen Titel erwerben

een titel voeren

einen Titel führen

3. titel (kwalificatie):

Titel m

onder de titel van

unter dem Namen

op persoonlijke titel

in eigenem Namen

een titel verdedigen SPORT

einen Titel verteidigen

4. titel jur. (onderdeel van een wet):

Titel m

5. titel jur. (rechtsgrond):

Rechtsanspruch m

tin·ten <tintte, h. getint> [tɪntə(n)] VERB trans

tinten (sterk)

communistisch getint

kommunistisch gefärbt

getint papier

getönte(s) Papier nt

gie·ten² <goot, h. gegoten> [ɣitə(n)] VERB unpers ww (stortregenen)

het regent dat het giet

es gießt in Strömen ugs

nie·ten <niette, h. geniet> [nitə(n)] VERB trans

nieten (aan, bij iets)

heften an +Akk

nieten (bij elkaar)

nieten techn.

gie·ter <gieter|s> [ɣitər] SUBST m

1. gieter (gietemmer):

afgaan als een gieter

sich bis auf die Knochen blamieren

2. gieter (persoon):

Gießer m

Gießereiarbeiter m

3. gieter (werktuig om water te scheppen):

lie·ten VERB

lieten 3. Pers Pl Imperf van laten¹, laten²

Siehe auch: laten , laten

la·ten² <liet, h. gelaten> [latə(n)] VERB mod Aux

1. laten (wenselijkheid, aansporing):

laat ik beginnen met te zeggen, dat …

ich will [o. möchte] zunächst sagen, dass …

laten wij gaan

lass [o. lasst] [o. lassen Sie] uns gehen

laten wij elkaar helpen

wir wollen uns gegenseitig helfen

laten wij elkaar helpen

helfen wir uns gegenseitig

laat hij maar komen!

er soll nur kommen!

laten we nu maar opschieten

wir müssen uns jetzt aber beeilen

2. laten (mogelijkheid):

laat ze mooi zijn, erg verstandig is ze niet

sie mag hübsch sein, sehr klug ist sie nicht

Wendungen:

laat het nu net beginnen te gieten (in uitroepen)

und gerade jetzt muss es anfangen zu gießen

la·ten¹ <liet, h. gelaten> [latə(n)] VERB trans

1. laten (toestaan, niet verhinderen):

iets achterwege laten

etw unterlassen

laat de kinderen maar

lass die Kinder nur gewähren

iets laten lopen

etw laufen lassen

een plan laten varen

einen Plan fallen lassen [o. aufgeben]

2. laten (niet veranderen, in een toestand houden):

daar zullen we het bij laten

dabei wollen wir es bewenden lassen

het erbij laten (zitten) (ophouden)

es genug sein lassen

het bij dreigementen laten

es mit Drohungen gut sein lassen

iem het leven laten

jdn am Leben lassen

laat maar zitten

(es) ist gut so

laat maar zitten

de deur open laten

die Tür offen lassen [o. auflassen]

3. laten (veroorzaken, zorgen dat iets gebeurt):

zijn gedachten over iets laten gaan

sich Dat etw durch den Kopf gehen lassen

de dokter laten komen

den Arzt kommen lassen

zij liet mij vragen of ik meeging

sie ließ fragen, ob ich mitginge [o. mitkäme]

iem iets laten weten

jdn etw wissen lassen

4. laten (niet doen, nalaten):

hij kan het roken niet laten

er kann das Rauchen nicht (unter)lassen

wil je dat weleens laten!

lass das (sein)!

5. laten (overlaten, achterlaten):

6. laten ((op)bergen, wegleggen):

waar moet ik het boek laten?

wo soll ich das Buch lassen [o. hintun] ?

hij werd in de kamer gelaten

man ließ ihn ins Zimmer

laat me niet lachen!

dass ich nicht lache!

laat staan dat

geschweige (denn), dass

een diepe zucht laten

einen tiefen Seufzer tun [o. ausstoßen]

mie·ter [mitər]

dat gaat je geen mieter aan

das geht dich einen Dreck an ugs

iem op zijn mieter geven (slaan)

jdm den Hintern versohlen ugs

iem op zijn mieter geven (berispen)

jdm die Hammelbeine lang ziehen ugs

rie·ten [ritə(n)] ADJ

Rohr-

rieten (meubels ook)

Korb-

rieten (dak, mat ook)

Schilf-

het rieten dak

rieten meubels

rieten meubels

de rieten stoel

mie·ters¹ [mitərs] ADJ (geweldig)

klasse ugs

toll ugs

scharf sl

een mieters wijf

eine super Frau ugs

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski