Übersetzungen für „bedienden“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

be·ˈdie·nen¹ VERB refl

bedienen

zich bedienen

sich einer Sache Gen bedienen

zich van iets bedienen

be·ˈdin·gen¹ VERB trans

1. bedingen (verlangen):

bedingen

(ver)eisen

bedingen

veronderstellen

2. bedingen (verursachen):

bedingen

veroorzaken

bedingen

teweegbrengen

bedingen

(met zich) meebrengen

das ist durch sein Alter bedingt

dat brengt zijn leeftijd mee

sein Verhalten ist psychologisch bedingt

zijn gedrag heeft een psychologische achtergrond

be·ˈwen·den VERB intr

es bei etw bewenden lassen

het bij iets laten

es mit etw bewenden lassen selten

het bij iets laten

ver·ˈen·den [fɛɐ̯ˈʔɛndn̩] VERB intr

verenden

creperen

Be·ˈdie·nung <Bedienung> [bəˈdiːnʊŋ] SUBST f kein Pl

Bedienung

bediening

Bedienung (Kellner(in))

kelner(in)

ˈan·wen·den VERB trans

1. anwenden (gebrauchen):

anwenden

gebruiken

anwenden

besteden

2. anwenden (übertragen):

anwenden

toepassen

ein Gesetz/einen Paragrafen auf einen Fall anwenden

een wet/paragraaf op een geval toepassen

ˈab·sen·den VERB trans

1. absenden:

absenden

(af)zenden

absenden

verzenden

2. absenden:

absenden

uitzenden

ˈab·wen·den VERB trans

1. abwenden (zur Seite wenden):

abwenden

afwenden

abwenden

afkeren

den Kopf abwenden

het hoofd afwenden

sich von seinen Bekannten abwenden übtr

zich van zijn kennissen afkeren

2. abwenden (verhindern):

Gefahren/Hiebe abwenden

gevaren/houwen afwenden

ˈzu·sen·den VERB trans unreg

zusenden

toezenden

zusenden

(toe)sturen

ˈzu·wen·den VERB trans unreg

1. zuwenden (hinwenden):

zuwenden

toedraaien

zuwenden

toekeren

zuwenden

toewenden

das dem Garten zugewandte Zimmer

de aan de tuinkant gelegen kamer

2. zuwenden (beschäftigen mit):

zuwenden

richten op

zuwenden

bezighouden met

sich den Radikalen zuwenden

de kant van de radicalen kiezen

sich einem Studium zuwenden

zich aan een studie wijden

3. zuwenden (zukommen lassen):

zuwenden

doen toekomen

ˈein·sen·den VERB trans

einsenden

inzenden

einsenden

opsturen

ˈauf·wen·den VERB trans (einsetzen)

aufwenden

aanwenden

er hat alles aufgewendet [o. aufgewandt]

hij heeft alles in het werk gesteld

viel Geld aufwenden (ausgeben)

veel geld besteden [o. spenderen]

alle seine Kräfte aufwenden

al zijn krachten inspannen

ˈaus·sen·den VERB trans

1. aussenden geh (ausschicken):

aussenden

(uit)zenden

aussenden

(uit)sturen

eine Expedition aussenden

een expeditie uitsturen

2. aussenden PHYS (ausstrahlen):

aussenden

uitstralen

3. aussenden:

aussenden TV, RADIO

uitzenden

ˈein·wen·den VERB trans

einwenden

tegenwerpen

einwenden

inbrengen tegen

da gegen lässt sich nichts einwenden

daar valt niets tegen in te brengen

ent·ˈsen·den [ɛntˈzɛndn̩] VERB trans geh

entsenden

sturen

entsenden

zenden

entsenden

uitzenden

entsenden

detacheren

entsenden (delegieren)

afvaardigen

entsenden (delegieren)

delegeren

ent·ˈwen·den [-ˈvɛndn̩] VERB trans geh

entwenden

ontvreemden

entwenden

verduisteren