Übersetzungen für „damwand“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈDam·wild SUBST nt

Damwild

damherten

ˈda·mals [ˈdaːmaːls] ADV

damals

toentertijd

damals

toen

damals

destijds

Ge·ˈwand <Gewand(e)s, Gewänder> [gəˈvant] SUBST nt geh

Gewand

gewaad nt

Gewand

kleed nt

Gewand übtr a.

kleedje nt

ˈAuf·wand <Aufwand(e)s> [ˈ͜aufvant] SUBST m kein Pl

1. Aufwand (Einsatz):

Aufwand

aanwending

Aufwand

inzet

Aufwand

gebruik nt

Aufwand

verbruik nt

Aufwand

moeite

ein großer Aufwand an Geld

een grote financiële inspanning

mit Aufwand aller seiner Kräfte

met aanwending [o. inzet] van al zijn krachten

2. Aufwand (Kosten, Ausgaben):

Aufwand

kosten

Aufwand

uitgaven

der Aufwand lohnt (sich) nicht

de uitgaven lonen de moeite niet

der Aufwand lohnt (sich) nicht

het loont de moeite niet

3. Aufwand (aufgewendeter Luxus):

Aufwand

praal

Aufwand

uiterlijk vertoon

großen/viel Aufwand machen

groot/veel vertoon maken

großen/viel Aufwand machen

op grote voet leven

großen/viel Aufwand treiben

groot/veel vertoon maken

großen/viel Aufwand treiben

op grote voet leven

ˈEin·wand <Einwand(e)s, Einwände> SUBST m

Einwand

tegenwerping

Einwand

bedenking

Einwand

bezwaar nt

Einwände erheben [o. vorbringen ]

bezwaren opperen

Einwände erheben [o. vorbringen ]

tegenwerpingen maken

schwand [ʃvant] VERB

schwand 3. pers Sg Imperf von schwinden

Siehe auch: schwinden

ˈschwin·den <schwand, geschwunden> [ˈʃvɪndn̩] VERB intr

1. schwinden geh (abnehmen):

schwinden

verminderen

schwinden

afnemen

schwinden

achteruitgaan

schwinden

slinken

im Schwinden begriffen sein

aan het tanen zijn

im Schwinden begriffen sein

afnemen

das schwindende Interesse der Fans

de tanende [o. dalende] belangstelling van de fans

mir schwand der Mut

de moed zakte in mijn schoenen

2. schwinden geh (vergehen):

schwinden

verdwijnen

schwinden

wegvallen

schwinden

wijken

meine Hoffnung ist geschwunden

mijn hoop is vervlogen

3. schwinden fachspr (schrumpfen):

schwinden

krimpen

ˈVor·wand <Vorwand(e)s, Vorwände> [ˈfoːɐ̯vant, -vɛndə] SUBST m

Vorwand

voorwendsel nt

Vorwand

excuus nt

Vorwand

smoesje nt

zum Vorwand nehmen

als excuus aanvoeren

ˈdau·ernd [ˈd͜auɐnt] ADJ

1. dauernd (ständig):

dauernd

voortdurend

dauernd

constant

dauernd

vast

dauernd getrennt lebende Elternpaare

duurzaam gescheiden levende ouders

2. dauernd (immer wieder):

dauernd

voortdurend

dauernd

telkens weer

dauernde Störungen

voortdurende storingen

an·ˈhand [anˈhant] PRÄP +Gen

anhand

aan de hand van

anhand eines Beispiels

aan de hand van een voorbeeld

Wissensecke: Präpositionen mit Genitiv