Übersetzungen für „gestrengheid“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ge·ˈstreng [gəˈʃtrɛŋ] ADJ geh

gestreng

gestreng

gestreng

streng

ge·ˈstri·chen¹ [gəˈʃtɪçn̩] ADJ

ein gestrichener Löffel

een afgestreken lepel

ein gestrichenes Maß

een volle maat

gestrichen voll

helemaal [o. tot de rand (toe)] vol

gestrichen voll

overvol

gestrichen voll

op

gestrichen voll

ten einde

ge·ˈste·hen [gəˈʃteːən] VERB trans unreg

gestehen

bekennen

gestehen

toegeven

jdm seine Liebe gestehen

iem zijn liefde bekennen

ge·ˈstie·gen [gəˈʃtiːgn] VERB

gestiegen Part Perf von steigen

Siehe auch: steigen

ˈstei·gen <stieg, gestiegen> [ˈʃt͜aign̩] VERB intr

1. steigen:

steigen (sich aufwärtsbewegen)

stijgen

steigen (besteigen, klettern)

klimmen

auf einen Baum steigen

in een boom klimmen

auf einen Berg steigen

een berg bestijgen [o. beklimmen]

auf einen Berg steigen

de hoogte ingaan

einen Drachen steigen lassen

een vlieger oplaten

ein Geruch stieg ihm in die Nase

een geur drong [o. kwam] in zijn neus

ein Geruch stieg ihm in die Nase (sich intensivieren)

toenemen

ein Geruch stieg ihm in die Nase (sich intensivieren)

rijzen

auf 20 Grad steigen

oplopen tot 20 graden

im Steigen sein

stijgende zijn

im Steigen sein

in stijgende lijn gaan

aufwärtssteigen

omhooggaan

aufwärtssteigen

stijgen

um ein Prozent steigen

(met) één procent stijgen

vom Turm steigen

van de toren naar beneden komen

2. steigen:

steigen (aufsteigen)

stappen

steigen (einsteigen)

instappen

steigen (aussteigen)

uitstappen

aufs Fahrrad steigen

op de fiets stappen

aufs Pferd steigen

het paard bestijgen

aufs Pferd steigen

opzitten

aus dem Auto steigen

uit de auto stappen

in den Bus steigen

in de bus stappen

in den Keller steigen

de kelder ingaan

ins Bett steigen ugs

naar bed gaan

3. steigen ugs (stattfinden):

steigen

plaatsvinden

steigen

gebeuren

eine Fete steigen lassen

een feestje bouwen

4. steigen (Pferde):

steigen

steigeren

ge·ˈstreift [gəˈʃtr͜aift] ADJ

gestreift

gestreept

gestreift

met strepen [o. streepjes]

ge·ˈstrit·ten [gəˈʃtrɪtn̩] VERB

gestritten Part Perf von streiten¹, streiten²

Siehe auch: streiten , streiten

ˈstrei·ten² <stritt, gestritten> [ˈʃtr͜aitn̩] VERB refl

1. streiten:

streiten

ruzie maken [o. hebben]

streiten

twisten

streiten

kibbelen

streiten

ruziën

2. streiten:

streiten

(rede)twisten

streiten

disputeren

wenn zwei sich streiten, freut sich der Dritte Sprichw

als twee honden vechten om een been, loopt de derde ermee heen

ˈstrei·ten¹ <stritt, gestritten> [ˈʃtr͜aitn̩] VERB intr

1. streiten:

streiten

ruzie maken

streiten

twisten

streiten

kibbelen

streiten

ruziën

die streitenden Parteien JUR

de tegenover elkaar staande partijen

die streitenden Parteien JUR

de procespartijen

2. streiten:

streiten

(rede)twisten

streiten

disputeren

darüber lässt sich streiten

daar valt over te twisten

3. streiten geh übtr:

streiten

strijden

streiten

vechten

ˈan·ge·strengt [ˈangəʃtrɛŋt] ADJ (intensiv)

angestrengt

(in)gespannen

angestrengt

geconcentreerd

Ge·ˈstimmt·heit <Gestimmtheit, Gestimmtheiten> [gəˈʃtɪmth͜ait] SUBST f geh

Gestimmtheit

stemming

Ge·ˈstän·ge <Gestänges, Gestänge> [gəˈʃtɛŋə] SUBST nt

1. Gestänge (Gerüst):

Gestänge

stangenstelsel

Gestänge

stangen

Gestänge

hefboomstelsel

2. Gestänge (Rahmen):

Gestänge

buizenstelsel

Gestänge

frame nt

ge·ˈstän·dig [gəˈʃtɛndɪç] ADJ

geständig

die (schuld) bekent [o. bekend heeft]

geständig sein

bekennen

geständig sein

een bekentenis afleggen

ge·ˈsto·chen² [gəˈʃtɔxn] VERB

gestochen Part Perf von stechen¹, stechen²

Siehe auch: stechen , stechen

ˈste·chen² <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] VERB trans

1. stechen:

stechen (sich verletzen)

steken

stechen (sich verletzen)

prikken

stechen (stoßen)

stoten

sich an den Dornen stechen

door de doorns gestoken [o. geprikt] worden

was hat dich gestochen? übtr

wat mankeert je?

(so) ein Stechen fühlen

(van die) steken voelen

2. stechen (schlachten):

stechen

slachten

stechen

steken

3. stechen (abstechen, abschießen):

stechen

(af)steken

4. stechen (gravieren, einritzen, einkerben):

stechen

graveren

5. stechen übtr:

stechen (reizen)

prikkelen

stechen (anfachen, schüren)

aanwakkeren

die Neugier sticht ihn

de nieuwsgierigheid prikkelt hem

6. stechen (Fischerei):

stechen

steken

stechen

strikken

7. stechen ugs (tätowieren):

stechen

tatoeëren

8. stechen (Kartenspiel):

stechen

gaan boven

stechen

slaan

das ist weder gehauen noch gestochen

dat is vlees noch vis

das ist weder gehauen noch gestochen

dat raakt kant noch wal

ˈste·chen¹ <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] VERB intr

1. stechen a. NAUT:

stechen

steken

stechen

prikken

stechen (ausstechen)

uitsteken

ein stechender Geruch übtr

een penetrante geur

in See stechen

in zee steken

in See stechen

het ruime sop kiezen

2. stechen (an einer Stechuhr stempeln):

stechen

klokken

stechen

inklokken

stechen

uitklokken

3. stechen (tendieren):

stechen

zwemen

ins Bläuliche stechen

naar blauw zwemen

4. stechen (Kartenspiel: Trumpf sein):

stechen

troef zijn

Karo sticht

ruiten is troef

5. stechen (Kartenspiel):

stechen

als troef spelen

6. stechen JAGD (wühlen):

stechen

woelen

stechen

wroeten

7. stechen SPORT:

stechen

een barrage rijden

es kommt zum Stechen

er moet een barrage gereden worden

jdm ins Auge [o. in die Augen] stechen übtr

iem opvallen

jdm ins Auge [o. in die Augen] stechen übtr

iem in het oog springen

dieses Argument sticht nicht mehr

dit argument gaat niet meer op

ge·ˈstan·den¹ [gəˈʃtandn̩] ADJ (erprobt)

gestanden

ervaren

gestanden

kundig

gestanden

bedreven