Übersetzungen für „meeuwen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈmen·gen¹ [ˈmɛŋən] VERB trans geh

mengen (mischen)

mengen

mengen (vermischen)

vermengen

Gift in [o. unter ] das Essen mengen

vergif onder het eten mengen

ˈmeh·ren² [ˈmeːrən] VERB refl

mehren (sich vermehren)

zich vermeerderen

mehren (zunehmen)

toenemen

mehren (sich anhäufen)

zich ophopen

ˈmei·nen [ˈm͜ainən] VERB trans

1. meinen (denken, annehmen):

meinen

menen

meinen

denken

meinen

geloven

das will ich meinen! ugs

dat zou ik denken!

ich meine ja nur! ugs

ik dacht maar zo!

was meinen Sie dazu?

wat vindt u daarvan?

wie Sie meinen!

zoals u wilt!

2. meinen (beabsichtigen):

meinen

bedoelen

ein gut gemeinter Rat

een goedbedoelde [o. welgemeende] raad

was meinen Sie damit?

wat bedoelt u daarmee?

3. meinen (sagen wollen):

meinen

zeggen

meinen

opmerken

was meintest du eben? ugs

wat zei je zo-even?

ˈmel·den² [ˈmɛldn̩] VERB refl

1. melden (von sich hören lassen):

melden

zich melden

melden

van zich laten horen

das Baby meldet sich

de baby laat zich horen [o. meldt zich]

es meldet sich niemand (am Telefon)

de telefoon wordt niet opgenomen

sich zur Stelle melden

zich present melden

2. melden (sich zur Verfügung stellen):

melden

zich aanmelden

sich zu etw melden

zich voor iets aanmelden

3. melden (sich ankündigen):

melden

zich aankondigen

melden

bemerkbaar

melden

zichtbaar worden

das Alter meldet sich

de jaren beginnen te tellen

die Krankheit meldet sich wieder

de ziekte steekt weer de kop op [o. vertoont zich weer]

ˈmer·ken [ˈmɛrkn̩] VERB trans

1. merken:

merken (spüren)

merken

merken (spüren)

bemerken

merken (spüren)

bespeuren

merken (wahrnehmen)

waarnemen

merken (wahrnehmen)

constateren

wohl gemerkt!

let wel!

wohl gemerkt!

welteverstaan!

2. merken (im Gedächtnis behalten):

sich Dat merken

onthouden

merk dir das! ugs

knoop dat in je oren!

ˈmes·sen² <misst, maß, gemessen> [ˈmɛsn̩] VERB refl

messen

zich meten

messen

wedijveren

messen

concurreren

ˈmei·den <mied, gemieden> [ˈm͜aidn̩] VERB trans geh

meiden

(ver)mijden

meiden

ontwijken

ˈmel·ken <molk, gemolken> [ˈmɛlkn̩] VERB trans

1. melken LANDW:

melken

melken

2. melken ugs (finanziell ausnutzen):

melken

melken

melken

afpersen

melken

uitzuigen

3. melken vulg:

melken

(zich) aftrekken

ˈmeu·tern [ˈm͜ɔytɐn] VERB intr

1. meutern (sich auflehnen):

meutern

muiten

2. meutern ugs (meckern):

meutern

zijn ongenoegen kenbaar maken

meutern

morren