Niederländisch » Deutsch

be·zi·gen <bezigde, h. gebezigd> [bezəɣə(n)] VERB trans

be·zu·ren1 <bezuurde, h. bezuurd> [bəzyrə(n)] VERB trans (bekopen)

be·zien <bezag, h. bezien> [bəzin] VERB trans

2. bezien (bekijken):

be·ze·ren1 <bezeerde zich, h. zich bezeerd> [bəzerə(n)] VERB wk ww

bezeren zich bezeren:

(sich Dat ) wehtun ugs

be·zo·pen [bəzopə(n)] ADJ

1. bezopen (dronken):

2. bezopen (onzinnig):

be·ze·ten [bəzetə(n)] ADJ

1. bezeten (boze geest):

2. bezeten (dol op):

versessen auf +Akk

ber·gen <borg, h. geborgen> [bɛrɣə(n)] VERB trans

2. bergen scheepv.:

4. bergen (in veiligheid brengen):

be·le·gen [bəleɣə(n)] ADJ

be·we·gen1 <bewoog, h. bewogen> [bəweɣə(n)] VERB intr

be·wo·gen1 [bəwoɣə(n)] ADJ

2. bewogen (vol gebeurtenissen):

3. bewogen (vol emotie):

be·ha·gen1 [bəhaɣə(n)] SUBST nt geen Pl

be·la·gen <belaagde, h. belaagd> [bəlaɣə(n)] VERB trans

1. belagen (zich verdringen rond):

2. belagen (bedreigen):

be·to·gen2 <betoogde, h. betoogd> [bətoɣə(n)] VERB trans (trachten aan te tonen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski