Übersetzungen für „Faktoren“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

kerk·to·ren <kerktoren|s> [kɛrktorə(n)] SUBST m

kerktoren

Kirchturm m

aan·bo·ren <boorde aan, h. aangeboord> [amborə(n)] VERB trans

aanboren

anbohren

nieuwe belastingbronnen aanboren übtr

neue Steuerquellen erschließen

aan·ho·ren <hoorde aan/aanhoorde, h. aangehoord> [anhorə(n)] VERB trans

aanhoren

anhören

het is hem aan te horen, dat …

man hört (es) ihm an, dass …

dat is niet om aan te horen

ich kann es nicht mehr mit anhören

ten aanhoren van alle aanwezigen

vor allen Anwesenden

wa·ter·to·ren <watertoren|s> [watərtorə(n)] SUBST m

watertoren

Wasserturm m

boor·to·ren <boortoren|s> [bortorə(n)] SUBST m

boortoren

Bohrturm m

boortoren mijnw.

Förderturm m

koel·to·ren <koeltoren|s> [kultorə(n)] SUBST m

koeltoren

Kühlturm m

ver·sto·ren <verstoorde, h. verstoord> [vərstorə(n)] VERB trans

verstoren

stören

het evenwicht verstoren

das Gleichgewicht stören

vuur·to·ren <vuurtoren|s> [vyrtorə(n)] SUBST m

vuurtoren

Leuchtturm m

aan·spo·ren <spoorde aan, h. aangespoord> [ansporə(n)] VERB trans

aansporen

anspornen

uit·kijk·to·ren <uitkijktoren|s> [œytkɛiktorə(n)] SUBST m

uitkijktoren

Aussichtsturm m

klok·ken·to·ren <klokkentoren|s> [klɔkə(n)torə(n)] SUBST m

klokkentoren

Glockenturm m

ge·zwo·ren² VERB

gezworen volt. deelw. van zweren¹, zweren²

Siehe auch: zweren , zweren

zwe·ren² <zwoer, h. gezworen> [zwerə(n)] VERB intr (een eed afleggen)

zweren

schwören

bij hoog en (bij) laag zweren

(etw) hoch und heilig schwören

die jongen zweert bij zijn onderwijzer übtr

der Junge schwört auf seinen Lehrer

ik zou er niet op durven zweren

ich könnte es nicht beschwören

zwe·ren¹ <zwoor/zweerde, h. gezworen> [zwerə(n)] VERB trans (een eed afleggen)

zweren

schwören

iem trouw zweren

jdm Treue schwören

op·spo·ren <spoorde op, h. opgespoord> [ɔpsporə(n)] VERB trans

1. opsporen (vinden):

opsporen

ausfindig machen

opsporen

aufstöbern

opsporen

entdecken

de fout in een berekening opsporen (zoeken)

den Fehler in einer Berechnung suchen

de fout in een berekening opsporen (vinden)

den Fehler in einer Berechnung entdecken

een misdadiger opsporen (nog zoekend)

nach einem Verbrecher fahnden

een misdadiger opsporen (vinden)

einen Verbrecher ermitteln

2. opsporen jacht:

opsporen

aufstöbern

uit·ho·ren <hoorde uit, h. uitgehoord> [œythorə(n)] VERB trans

1. uithoren:

uithoren (uitvragen)

ausfragen

uithoren (indirect)

aushorchen

iem over iets/iem uithoren

jdn über etw/jdn ausfragen

2. uithoren (ten einde horen):

uithoren

zu Ende hören

ver·ho·ren <verhoorde, h. verhoord> [vərhorə(n)] VERB trans

1. verhoren (ondervragen):

verhoren

vernehmen

verhoren

verhören

getuigen verhoren

Zeugen vernehmen

2. verhoren (vervullen):

verhoren

erhören

ver·ko·ren [vərkorə(n)] ADJ

verkoren

auserwählt

verkoren

auserkoren form

ge·vro·ren VERB

gevroren volt. deelw. van vriezen

Siehe auch: vriezen

vrie·zen <vroor, h. gevroren> [vrizə(n)] VERB unpers ww

vriezen

frieren

het vriest dat het kraakt

es friert Stein und Bein

het vriest vijf graden

es sind fünf Grad unter null

het kan vriezen of dooien übtr

es kann gut oder schlecht ausgehen

her·bo·ren [hɛrborə(n)] ADJ

herboren

neugeboren

wij voelden ons (als) herboren übtr

wir fühlten uns wie neugeboren

ver·lo·ren¹ [vərlorə(n)] ADJ

1. verloren (kwijtgeraakt):

verloren

verloren gegangen

verloren

abhandengekommen

een verloren boek

ein verloren gegangenes Buch

verloren raken

abhandenkommen

verloren raken

verloren gehen

2. verloren (niet (terug) te vinden):

verloren

verloren

in de menigte verloren gaan

sich in der Menge verlieren

3. verloren (vergeefs, nutteloos):

verloren

verloren

geen tijd verloren laten gaan

keine Zeit verschwenden

verloren moeite

verlorene [o. vergebliche] Mühe

4. verloren (eenzaam):

verloren

verloren

verloren ronddwalen

verloren herumirren

de verloren zoon übtr

der verlorene Sohn