Niederländisch » Deutsch

zoe·ker <zoeker|s> [zukər] SUBST m

zoe·nen <zoende, h. gezoend> [zunə(n)] VERB trans

zoe·men <zoemde, h. gezoemd> [zumə(n)] VERB intr

zoe·ten <zoette, h. gezoet> [zutə(n)] VERB trans

zoe·ven <zoefde, h. gezoefd> [zuvə(n)] VERB intr

be·kend <bekende, bekender, bekendst> [bəkɛnt] ADJ

1. bekend (ter kennis gekomen):

3. bekend (niet vreemd):

ste·kend [stekənt] ADJ

1. stekend (prikkend):

3. stekend (scherp, pijnlijk):

week·end <weekend|s> [wikɛnt] SUBST nt

zonken VERB

zonken 3. Pers Pl Imperf van zinken²

Siehe auch: zinken , zinken

zin·ken2 <zonk, i. gezonken> [zɪŋkə(n)] VERB intr

1. zinken (niet blijven drijven):

zin·ken1 [zɪŋkə(n)] ADJ

boe·ken <boekte, h. geboekt> [bukə(n)] VERB trans

1. boeken (te boek stellen):

geboekt staan als übtr
im Ruf +Gen stehen

2. boeken (bespreken):

3. boeken (behalen):

boei·end <boeiende, boeiender, boeiendst> [bujənt] ADJ

roe·rend <roerende, roerender, roerendst> [rurənt] ADJ

woe·dend <woedende, woedender, woedendst> [wudənt] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski