Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „Gesellin“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

ge·zel·lin: Nomen
ge·se·ling: Nomen
ge·se·len: Verb
be·stel·ling: Nomen
met·ge·zel·lin: Nomen
ver·snel·ling: Nomen
ge·sel: Nomen
ver·tel·ling: Nomen
in·stel·ling: Nomen
op·stel·ling: Nomen
doel·stel·ling: Nomen
leer·stel·ling: Nomen
op·tel·ling: Nomen
op·wel·ling: Nomen
aan·stel·ling: Nomen
pat·stel·ling: Nomen
ge·sel·roe·de: Nomen
le·vens·ge·zel·lin: Nomen
kwel·ling: Nomen
spel·ling: Nomen

Meintest du vielleicht: gezellin , geselen , geseling , bestelling , versnelling , metgezellin , gesel , opstelling , instelling , vertelling , leerstelling , doelstelling , opwelling , optelling , patstelling , aanstelling , voorspelling , vaststelling , zwelling , stelling , spelling , kwelling , levensgezellin und geselroede

ge·zel·lin <gezellin|nen> [ɣəzɛlɪn] SUBST f

1. gezellin (zij die een ander vergezelt):

2. gezellin (echtgenote):

Ehegefährtin f

ge·se·ling <geseling|en> [ɣesəlɪŋ] SUBST f ook übtr

ge·se·len <geselde, h. gegeseld> [ɣesələ(n)] VERB trans

1. geselen:

geselen (kastijden)

geselen (met zweep)

2. geselen (vinnig hekelen):

wantoestanden geselen

Missstände anprangern

be·stel·ling <bestelling|en> [bəstɛlɪŋ] SUBST f

1. bestelling (het thuisbezorgen):

2. bestelling (order):

Auftrag m

een bestelling doen

eine Bestellung aufgeben

volgens bestelling

auftragsgemäß

3. bestelling (bestelde goederen):

met·ge·zel·lin [mɛtxəzɛlɪn] SUBST f

metgezellin weibliche Form von metgezel

Siehe auch: metgezel

met·ge·zel <metgezel|len> [mɛtxəzɛl] SUBST m

ver·snel·ling <versnelling|en> [vərsnɛlɪŋ] SUBST f

1. versnelling (het sneller maken, worden):

versnelling

Beschleunigung f

de versnelling van de zwaartekracht nat.

die Fallbeschleunigung

2. versnelling (mechanisme):

versnelling

Gang m

versnelling

naar de derde versnelling schakelen

in den dritten Gang schalten

3. versnelling (schakelinrichting):

versnelling

Gangschaltung f

een auto met automatische versnelling

ein Auto mit Automatikgetriebe

een fiets met versnelling

ein Fahrrad mit Gangschaltung

ge·sel <gesel|s, gesel|en> [ɣesəl] SUBST m

1. gesel (strafwerktuig):

Geißel f

2. gesel übtr:

Geißel f

Plage f

3. gesel biol.:

Geißel f

ver·tel·ling <vertelling|en> [vərtɛlɪŋ] SUBST f

1. vertelling (verhaal):

2. vertelling (mondeling verslag):

3. vertelling (vergissing):

Fehler m beim Zählen

in·stel·ling <instelling|en> [ɪnstɛlɪŋ] SUBST f

1. instelling:

instelling (oprichting)

instelling (commissie)

instelling (prijs)

instelling (regeling, wet)

instelling (regeling, wet)

Durchführung f

2. instelling:

instelling (organisatie, instituut: openbaar)

instelling (organisatie, instituut: openbaar)

instelling (organisatie, instituut: gebouw met zich daarin bevindende instelling)

Anstalt f

instelling (organisatie, instituut: gebouw met zich daarin bevindende instelling)

Institut nt

financiële instellingen

Geldinstitute Pl

openbare instellingen

öffentliche Einrichtungen Pl

3. instelling:

instelling (mentaliteit)

een zakelijke instelling hebben (commercieel)

Geschäftssinn haben

een zakelijke instelling hebben (nuchter, objectief)

sachlich eingestellt sein

op·stel·ling <opstelling|en> [ɔpstɛlɪŋ] SUBST f

1. opstelling (plaatsing):

2. opstelling (standpuntbepaling):

Haltung f

3. opstelling SPORT:

4. opstelling (geschrift):

doel·stel·ling <doelstelling|en> [dulstɛlɪŋ] SUBST f

1. doelstelling (gesteld doel):

doelstelling

Ziel nt

2. doelstelling (het bepalen van een doel):

doelstelling

leer·stel·ling <leerstelling|en> [lerstɛlɪŋ] SUBST f

leerstelling

leerstelling

Satz m

op·tel·ling <optelling|en> [ɔptɛlɪŋ] SUBST f

op·wel·ling <opwelling|en> [ɔpwɛlɪŋ] SUBST f

1. opwelling (plotselinge gemoedsgesteldheid):

Regung f

in een opwelling van drift

een opwelling van medelijden

eine Regung von Mitleid [o. des Mitleids]

2. opwelling (dat wat in het gemoed opkomt):

Gefühlsregung f

Gemütsbewegung f

aan·stel·ling <aanstelling|en> [anstɛlɪŋ] SUBST f

1. aanstelling (benoeming):

aanstelling

aanstelling

de akte van aanstelling

die Ernennungsurkunde

een vaste aanstelling

eine feste Anstellung

een leraar met een vaste aanstelling

ein (ver)beamteter Lehrer

2. aanstelling (ambtelijke kennisgeving):

aanstelling

Anstellungsvertrag m

pat·stel·ling <patstelling|en> [pɑtstɛlɪŋ] SUBST f ook übtr

patstelling

Patt nt

ge·sel·roe·de <geselroede|n> [ɣesəlrudə] SUBST f

1. geselroede (tuchtroede):

Rute f

2. geselroede übtr:

Geißel f

le·vens·ge·zel·lin <levensgezellin|nen> [levə(n)sxəzɛlɪn] SUBST f

levensgezellin weibliche Form von levensgezel

Siehe auch: levensgezel

le·vens·ge·zel <levensgezel|len> [levənsxəzɛl] SUBST m

levensgezel

Lebensgefährte m

kwel·ling <kwelling|en> [kwɛlɪŋ] SUBST f

Qual f

kwelling (bij voortduring)

spel·ling <spelling|en> [spɛlɪŋ] SUBST f

1. spelling (systeem):

Rechtschreibung f

Orthografie f form

2. spelling (het spellen):

Buchstabieren nt

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski