Niederländisch » Deutsch

be·zwa·ren <bezwaarde, h. bezwaard> [bəzwarə(n)] VERB trans

1. bezwaren (beladen, belasten):

ver·zwa·ren1 <verzwaarde, i. verzwaard> [vərzwarə(n)] VERB intr

1. verzwaren (zwaarder worden):

deeg·wa·ren [dexwarə(n)] SUBST Pl

be·zwa·rend <bezwarende, bezwarender, bezwarendst> [bəzwarənt] ADJ

2. bezwarend (schuldlast):

wel·va·ren [wɛlvarə(n)] SUBST nt geen Pl

le·der·wa·ren [ledərwarə(n)] SUBST Pl

vlees·wa·ren [vleswarə(n)] SUBST Pl

ont·wa·ren <ontwaarde, h. ontwaard> [ɔntwarə(n)] VERB trans

rond·wa·ren <waarde rond, h. rondgewaard> [rɔntwarə(n)] VERB intr

1. rondwaren (spoken):

be·spa·ren <bespaarde, h. bespaard> [bəsparə(n)] VERB trans

2. besparen (niet belasten met):

op·kla·ren1 <klaarde op, i. opgeklaard> [ɔpklarə(n)] VERB intr (helderder worden)

ver·ha·ren <verhaarde, i. verhaard> [vərharə(n)] VERB intr (de haren verliezen)

ver·ja·ren <verjaarde, i. verjaard> [vərjarə(n)] VERB intr

1. verjaren (jarig zijn):

verjaren übtr

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski