Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „Schubladen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

schuif·la·de: Nomen
schud·den: Verb
schui·len: Verb
schuil·hou·den: Verb
schub·dier: Nomen
schui·men: Verb
schui·ven: Verb
schul·dig: Adjektiv und Adverb
schul·de·naar: Nomen
schub·big: Adjektiv und Adverb
ont·la·den: Verb
uit·la·den: Verb
ver·la·den: Verb
ˈover·la·den: Verb
zwaar·be·la·den: Adjektiv und Adverb
schul·de·na·res: Nomen
schul·den·vrij: Adjektiv und Adverb
schuin·te: Nomen
schuit·je: Nomen
schui·ver: Nomen

Meintest du vielleicht: schuilen , schudden , schuiflade , schuilhouden , schuldig , schuiven , schuimen , schubdier , schuldenaar , schutter , schuiver , schuitje , schuinte , schuldenvrij , schuldenares , zwaarbeladen , overladen , verladen , uitladen , ontladen und schubbig

schuif·la·de <schuiflade|n, schuiflade|s> [sxœyfladə] SUBST f

schuiflade (klein vooral)

schud·den¹ <schudde, h. geschud> [sxʏdə(n)] VERB trans

1. schudden (van, op een plaats brengen):

sneeuw van zijn kleren schudden

Schnee von den Kleidern (ab)schütteln

2. schudden (op en neer bewegen):

schudden voor gebruik

vor Gebrauch schütteln

elkaar de hand schudden

einander die Hand schütteln

het hoofd schudden

den Kopf schütteln

de kaarten schudden

die Karten mischen

nee schudden (met het hoofd)

(verneinend) den Kopf schütteln

iem wakker schudden

jdn wachrütteln

iem wakker schudden übtr

jdn wachrütteln [o. aufrütteln]

iem door elkaar schudden

jdn durchschütteln

dat kun je wel schudden ugs

das kannst du dir aus dem Kopf schlagen

schui·len <schuilde/school, h. geschuild/gescholen> [sxœylə(n)] VERB intr

1. schuilen (zich verbergen):

sich verstecken

daar schuilt iets achter

es steckt etw dahinter

daarin schuilt een groot gevaar

dahinter verbirgt sich eine große Gefahr

2. schuilen:

schuilen (beschutting zoeken: staan schuilen)

schuilen (beschutting zoeken: gaan schuilen)

sich unterstellen

voor de regen schuilen onder een boom

sich vor dem Regen unter einem Baum (unter)stellen

3. schuilen (te vinden zijn):

de oorzaak daarvan schuilt in …

die Ursache dafür liegt in …

daarin schuilt geen enkele verdienste

darin liegt keinerlei Verdienst

schuil·hou·den <hield zich schuil, h. zich schuilgehouden> [sxœylhɑudə(n)] VERB wk ww

schuilhouden zich schuilhouden:

schuilhouden

sich versteckt [o. verborgen] halten

schub·dier <schubdier|en> [sxʏbdir] SUBST nt

Schuppentier nt

schui·men¹ <schuimde, h. geschuimd> [sxœymə(n)] VERB intr

1. schuimen:

schuimen (schuim geven)

schuimen (van de zee ook)

gischten form

schuimen (uit een fles)

het bier schuimt sterk

das Bier schäumt heftig

2. schuimen (schuimbekken):

schuimen van woede

schäumen vor Wut

schui·ven¹ <schoof, h. geschoven> [sxœyvə(n)] VERB trans

1. schuiven:

schuiven (verplaatsen door duwen)

schuiven (damspel)

een stoel bij de tafel schuiven

einen Stuhl an den Tisch rücken

de schuld op iem schuiven übtr

die Schuld auf jdn schieben

de grendel op de deur schuiven

den Riegel vor die Tür schieben

iem/iets terzijde schuiven übtr

jdn/etw zur Seite schieben

2. schuiven (opium, roken):

schul·dig <schuldige, schuldiger, schuldigst> [sxʏldəx] ADJ

1. schuldig (verplicht te voldoen):

hoeveel ben ik u schuldig?

wie viel [o. was] bin ich Ihnen schuldig?

hij is haar geld schuldig

er ist ihr Geld schuldig

hij is haar geld schuldig

er schuldet ihr Geld

2. schuldig (schuld hebbend):

aan iets schuldig zijn

an etw Dat schuldig sein

aan iets schuldig zijn

etw Akk verschuldet haben

zich aan iets schuldig maken

sich einer Sache Gen schuldig machen

zich aan iets schuldig maken

sich Dat etw zuschulden kommen lassen

de rechter heeft hem schuldig verklaard

der Richter hat ihn schuldig gesprochen

het schuldig over iem uitspreken

jdn schuldigsprechen

hij is schuldig bevonden aan diefstal

er ist des Diebstahls für schuldig befunden worden

3. schuldig form (zondig):

een schuldig leven

ein sündhaftes Leben

schul·de·naar <schuldenaar|s, schulde|naren> [sxʏldənar] SUBST m

schuldenaar

schuldenaar econ.

Debitor m

schub·big ADJ

schubbig → schubachtig

Siehe auch: schubachtig

schub·ach·tig [sxʏpɑxtəx] ADJ

schubachtig

schubachtig

ont·la·den¹ <ontlaadde zich, h. zich ontladen> [ɔntladə(n)] VERB wk ww

ontladen zich ontladen (zich bevrijden):

uit·la·den <laadde uit, h. uitgeladen> [œytladə(n)] VERB trans

uitladen (voer-, vaartuig)

uitladen scheepv.

ver·la·den <verlaadde, h. verladen> [vərladə(n)] VERB trans

verladen (inladen)

verladen (overladen)

ˈover·la·den³ <laadde over, h. overgeladen> [ovərladə(n)] VERB trans

overladen scheepv.

zwaar·be·la·den [zwarbəladə(n)] ADJ

zwaarbeladen

schul·de·na·res SUBST f

schuldenares weibliche Form von schuldenaar

Siehe auch: schuldenaar

schul·de·naar <schuldenaar|s, schulde|naren> [sxʏldənar] SUBST m

schuldenaar

schuldenaar econ.

Debitor m

schul·den·vrij [sxʏldə(n)vrɛɪ] ADJ

schuldenvrij

schuldenvrij

nicht verschuldet

schuldenvrij

schuin·te <schuinte|n> [sxœyntə] SUBST f

1. schuinte (schuine richting):

2. schuinte (helling):

Neigung f

schuit·je <schuitje|s> [sxœycə] SUBST nt

1. schuitje (kleine boot):

Kahn m

in hetzelfde schuitje zitten übtr

im gleichen Boot sitzen

2. schuitje (ballon):

Gondel f

3. schuitje (weef-, naaimachine):

schui·ver <schuiver|s> [sxœyvər] SUBST m

1. schuiver (bal):

Roller m

2. schuiver ugs (val):

een schuiver maken

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski