Niederländisch » Deutsch

on·der·bren·gen <bracht onder, h. ondergebracht> [ɔndərbrɛŋə(n)] VERB trans

2. onderbrengen (categoriseren):

over·bren·gen <bracht over, h. overgebracht> [ovərbrɛŋə(n)] VERB trans

3. overbrengen (verklikken):

6. overbrengen (voortplanten):

7. overbrengen (vertalen):

uit·bren·gen <bracht uit, h. uitgebracht> [œydbrɛŋə(n)] VERB trans

door·bren·gen <bracht door, h. doorgebracht> [dorbrɛŋə(n)] VERB trans

te·rug·bren·gen <bracht terug, h. teruggebracht> [tərʏɣbrɛŋə(n)] VERB trans

1. terugbrengen (weer brengen naar het punt van vertrek):

4. terugbrengen (in omvang verminderen):

5. terugbrengen (herleiden):

in·bren·gen <bracht in, h. ingebracht> [ɪmbrɛŋə(n)] VERB trans

1. inbrengen (naar binnen brengen):

2. inbrengen (inleggen):

3. inbrengen (afstaan voor de handelszaak):

4. inbrengen (meebrengen in een huwelijk):

mee·bren·gen <bracht mee, h. meegebracht> [mebrɛŋə(n)] VERB trans

1. meebrengen (met zich brengen):

2. meebrengen (van nature vertonen):

bin·nen·bren·gen <bracht binnen, h. binnengebracht> [bɪnə(n)brɛŋə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski