Übersetzungen für „Weißwaren“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

vlees·wa·ren [vleswarə(n)] SUBST Pl

vleeswaren

Fleisch- und Wurstwaren Pl

de fijne vleeswaren

der Aufschnitt

be·zwa·ren <bezwaarde, h. bezwaard> [bəzwarə(n)] VERB trans

1. bezwaren (beladen, belasten):

bezwaren

belasten

2. bezwaren (schuldgevoelens):

bezwaren

belasten

bezwaren

bedrücken

zijn slechte geweten bezwaart hem

das schlechte Gewissen drückt ihn

deeg·wa·ren [dexwarə(n)] SUBST Pl

deegwaren

Teigwaren Pl

ver·zwa·ren¹ <verzwaarde, i. verzwaard> [vərzwarə(n)] VERB intr

1. verzwaren (zwaarder worden):

verzwaren

schwerer werden

2. verzwaren übtr:

verzwaren (groter, sterker worden)

schwerer werden

verzwaren (taak)

sich erschweren

vrij·wa·ren <vrijwaarde, h. gevrijwaard> [vrɛiwarə(n)] VERB trans

vrijwaren

bewahren

vrijwaren

schützen

vrijwaren

feien form

gevrijwaard tegen

gefeit gegen

iem vrijwaren tegen wettelijke aansprakelijkheid

jdn gegen Haftpflicht schützen

iem/iets voor iets vrijwaren

jdn/etw vor etw Dat bewahren

le·der·wa·ren [ledərwarə(n)] SUBST Pl

lederwaren

Lederwaren Pl

be·spa·ren <bespaarde, h. bespaard> [bəsparə(n)] VERB trans

1. besparen (uitsparen):

besparen

(ein)sparen

geld besparen op het onderhoud

beim Unterhalt Geld sparen

ruimte besparen

Raum einsparen

2. besparen (niet belasten met):

besparen

(er)sparen

wel·va·ren [wɛlvarə(n)] SUBST nt geen Pl

welvaren

Gesundheit f

welvaren form

Wohlbefinden nt

er uitzien als Hollands welvaren

vor Gesundheit strotzen

ont·wa·ren <ontwaarde, h. ontwaard> [ɔntwarə(n)] VERB trans

ontwaren

gewahren

ontwaren

gewahr werden +Gen o Akk

ontwaren

bemerken

rond·wa·ren <waarde rond, h. rondgewaard> [rɔntwarə(n)] VERB intr

1. rondwaren (spoken):

rondwaren

spuken

rondwaren

umgehen

2. rondwaren (omdwalen):

rondwaren

geistern

rondwaren

umhergeistern

rondwaren

herumgeistern

ijzer·wa·ren [ɛizərwarə(n)] SUBST Pl

ijzerwaren

Eisenwaren Pl

in·kla·ren <klaarde in, h. ingeklaard> [ɪŋklarə(n)] VERB trans

inklaren

abfertigen

inklaren scheepv.

einklarieren

uit·va·ren <voer uit, i. uitgevaren> [œytfarə(n)] VERB intr

1. uitvaren:

uitvaren (tieren)

wettern ugs

uitvaren (plotseling uitbarsten)

loswettern ugs

tegen iem uitvaren

jdn anfahren

2. uitvaren (naar zee varen):

uitvaren

ausfahren

uitvaren

auslaufen

de haven uitvaren

aus dem Hafen auslaufen

ver·ha·ren <verhaarde, i. verhaard> [vərharə(n)] VERB intr (de haren verliezen)

verharen

(sich) haaren

ver·ja·ren <verjaarde, i. verjaard> [vərjarə(n)] VERB intr

1. verjaren (jarig zijn):

verjaren

Geburtstag haben

verjaren übtr

sich jähren

2. verjaren jur.:

verjaren

verjähren

een misdaad kan verjaren

ein Verbrechen kann verjähren

eve·na·ren <evenaarde, h. geëvenaard> [evənarə(n)] VERB trans

evenaren

gleichkommen

evenaren

gleichtun

iem (in iets) evenaren

jdm (an [o. in] etw Dat ) gleichkommen

iem (in iets) evenaren

es jdm (an [o. in] etw Dat ) gleichtun

zijn prestatie is niet te evenaren

seine Leistung ist nicht zu überbieten

een record evenaren

einen Rekord einstellen

na·sta·ren <staarde na, h. nagestaard> [nastarə(n)] VERB trans

nastaren

nachstarren +Dat

op·spa·ren <spaarde op, h. opgespaard> [ɔpsparə(n)] VERB trans

1. opsparen (bij elkaar sparen):

opsparen

(zusammen)sparen

opsparen

ersparen

dat kind heeft een tientje opgespaard

das Kind hat zehn Euro zusammengespart

2. opsparen (bewaren):

opsparen

aufspeichern

opgespaarde rancune

angestauter Groll m

ver·ga·ren <vergaarde, h. vergaard> [vərɣarə(n)] VERB trans

vergaren

sammeln

vergaren (bijeenbrengen)

zusammenbringen

gegevens vergaren

Datenmaterial sammeln

daardoor zal hij roem vergaren

das wird ihm Ruhm einbringen

aan·sta·ren <staarde aan, h. aangestaard> [anstarə(n)] VERB trans

aanstaren

anstarren