Niederländisch » Deutsch

weg·ren·nen <rende weg, i. weggerend> [wɛxrɛnə(n)] VERB intr

af·ren·nen <rende af, h./i. afgerend> [ɑfrɛnə(n)] VERB intr

1. afrennen (zich rennend verwijderen):

aan·ren·nen <rende aan, h. aangerend> [anrɛnə(n)] VERB intr

be·ken·nen <bekende, h. bekend> [bəkɛnə(n)] VERB trans

2. bekennen jur.:

3. bekennen (bespeuren):

ge·wen·nen2 <gewende, i. gewend> [ɣəwɛnə(n)] VERB intr

1. gewennen (gewoon worden, raken):

2. gewennen (zich thuis gaan voelen):

er·ken·nen <erkende, h. erkend> [ɛrkɛnə(n)] VERB trans

her·ken·nen <herkende, h. herkend> [hɛrkɛnə(n)] VERB trans

ont·ken·nen <ontkende, h. ontkend> [ɔntkɛnə(n)] VERB trans

1. ontkennen (zeggen dat iets niet (zo) is):

ont·wen·nen1 <ontwende, i. ontwend> [ɔntwɛnə(n)] VERB intr (afraken van)

ver·wen·nen <verwende, h. verwend> [vərwɛnə(n)] VERB trans

mis·ken·nen <miskende, h. miskend> [mɪskɛnə(n)] VERB trans

2. miskennen (niet waarderen):

be·ton·nen [bətɔnə(n)] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski