Niederländisch » Deutsch

ge·van·gen·schap [ɣəvɑŋə(n)sxɑp] SUBST f geen Pl

2. gevangenschap (toestand waarin een gevangene verkeert):

ge·van·gen2 VERB

gevangen volt. deelw. van vangen

Siehe auch: vangen

van·gen <ving, h. gevangen> [vɑŋə(n)] VERB trans

3. vangen ugs (beetnemen):

4. vangen ugs (verdienen):

ge·han·gen VERB

gehangen volt. deelw. van hangen¹, hangen²

Siehe auch: hangen , hangen

han·gen1 <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VERB trans (bevestigen, ophangen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski