Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „geschikst“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

ge·schikt: Adjektiv und Adverb
ge·schift: Adjektiv und Adverb
ge·schept: Adjektiv und Adverb
ge·schrift: Nomen
ge·schil·punt: Nomen
ge·schie·den: Verb
ge·schei·den: Adjektiv und Adverb
ge·schon·ken: Verb
ge·schikt·heid: Nomen

Meintest du vielleicht: geschikt , geschift , geschrift , geschept , geschilpunt , geschonken , gescheiden , geschieden und geschiktheid

ge·schikt¹ <geschikte, geschikter, geschiktst> [ɣəsxɪkt] ADJ

1. geschikt (aangenaam in de omgang):

nett

de nieuwe chef is heel geschikt ugs

der neue Chef ist ganz in Ordnung

een geschikte man

ein netter Mensch

2. geschikt (met de juiste eigenschappen):

een geschikte gelegenheid

eine passende Gelegenheit

de meest geschikte middelen

die geeignetsten Mittel Pl

ik vind het geschikt

mir ist es recht

geschikt voor de dienst

dat boek is niet geschikt voor kinderen

das Buch ist nicht für Kinder geeignet

voor leraar geschikt zijn

als Lehrer geeignet sein

ge·schift <geschifte, geschifter, geschiftst> [ɣəsxɪft] ADJ

1. geschift (getikt):

2. geschift (uiteengevallen):

geschifte melk

geronnene Milch f

ge·schept [ɣəsxɛpt] ADJ

(hand)geschöpft

het geschept papier

das Bütten(papier)

ge·schrift <geschrift|en> [ɣəsxrɪft] SUBST nt

Schrift f

valsheid in geschrift(e) plegen

Urkundenfälschung begehen

opruiend/polemisch geschrift

Hetz-/Streitschrift f

ge·schil·punt <geschilpunt|en> [ɣəsxɪlpʏnt] SUBST nt

geschilpunt

ge·schie·den <geschiedde, i. geschied> [ɣəsxidə(n)] VERB intr

1. geschieden ugs (gebeuren):

het ongeluk is gisteren geschied

der Unfall hat sich gestern ereignet

2. geschieden (overkomen):

3. geschieden (gedaan, verricht worden):

de betaling is geschied

die Zahlung ist erfolgt

Uw wil geschiede

dein Wille geschehe

wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet Sprichw

was du nicht willst, dass man dir tu, das füg auch keinem andern zu

ge·schei·den [ɣəsxɛidə(n)] ADJ

1. gescheiden:

gescheiden (verwijderd van elkaar)

gescheiden (apart)

2. gescheiden (niet meer gehuwd):

ge·schon·ken VERB

geschonken volt. deelw. van schenken

Siehe auch: schenken

schen·ken <schonk, h. geschonken> [sxɛŋkə(n)] VERB trans

1. schenken (uitgieten):

schenken in +Akk

melk in bekers schenken

Milch in Becher schenken [o. gießen]

2. schenken (slijten):

hier wordt geen alcohol geschonken

hier werden keine alkoholischen Getränke ausgeschenkt [o. verkauft]

3. schenken (serveren):

4. schenken:

schenken (cadeau geven)

schenken (cadeau geven)

schenken (bij het kerstfeest)

schenken (bijv. grote bedragen)

geld schenken

iem kinderen schenken

jdm Kinder schenken [o. gebären]

5. schenken (verlenen):

iem geloof schenken

jdm Glauben schenken

6. schenken (van een verplichting ontslaan):

de details schenk ik u

die Einzelheiten schenke ich Ihnen

ge·schikt·heid <geschikt|heden> [ɣəsxɪkthɛɪt] SUBST f

geschiktheid

Eignung f

geschiktheid

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski