Niederländisch » Deutsch

gra·naat1 <gra|naten> [ɣranat] SUBST m

1. granaat plantk.:

2. granaat (delfstof, edelsteen):

Granat m

gras·mat <grasmat|ten> [ɣrɑsmɑt] SUBST f

1. grasmat (begroeiing met gras):

gran·de <grande|s> [ɡrɑ̃də] SUBST m

gra·niet [ɣranit] SUBST nt geen Pl ook übtr

tuin·man <tuin|lieden, tuin|lui> [tœymɑn] SUBST m

graag2 <liever, liefst> [ɣrax] ADV

2. graag (zonder tegenstreven):

gern(e)

graaf <grafen> [ɣraf] SUBST m

graat <graten> [ɣrat] SUBST f

1. graat (been(tje) van een vis):

Gräte f

3. graat (kant van bekapt hout, behouwen steen):

Kante f

4. graat (bovenkant van een bergrug):

Grat m

5. graat (braam, draad op een beitel, mes):

Grat m

gra·zen2 <graasde, h. gegraasd> [ɣrazə(n)] VERB trans (met gras voeden)

gra·ven1 <groef, h. gegraven> [ɣravə(n)] VERB trans

gra·vin <gravin|nen> [ɣravɪn] SUBST f

graai·en1 <graaide, h. gegraaid> [ɣrajə(n)] VERB trans (wegkapen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski