Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „katern“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ka·ter: Nomen
ka·zer·ne: Nomen
kat·ten: Verb
kat·tin: Nomen
ka·toen: Nomen
stern: Nomen
ex·tern: Adjektiv und Adverb
in·tern: Adjektiv und Adverb
ska·ten: Verb
ka·der: Nomen
ka·mer: Nomen
ka·per: Nomen
kaf·ten: Verb
kan·ten: Verb
kat·te·rig: Adjektiv und Adverb
wes·tern: Nomen
kap·ster: Nomen
kat·je: Nomen
kat·tig: Adjektiv und Adverb
ka·trol: Nomen

Meintest du vielleicht: kater , kazerne , kanten , kaften , kaper , kamer , kader , skaten , intern , extern , stern , katoen , kattin , katten , katterig , kapster , western , karnen , kat , skate , katheter , modern , katrol , kattig und katje

ka·ter <kater|s> [katər] SUBST m

kater

Kater m

een kater hebben

einen Kater haben

ka·zer·ne <kazerne|s> [kazɛrnə] SUBST f

kazerne

Kaserne f

kat·ten <katte, h. gekat> [kɑtə(n)] VERB intr

katten

bissige Bemerkungen machen

kat·tin <kattin|nen> [kɑtɪn] SUBST f belg

kattin

weibliche Katze f

ka·toen [katun] SUBST nt of m geen Pl

stern <stern|s, stern|en> [stɛrn] SUBST f

stern

Seeschwalbe f

ex·tern [ɛkstɛrn] ADJ

1. extern (uitwonend):

extern

extern

externe leerlingen

externe Schüler Pl

externe leerlingen

Externe Pl

2. extern (buiten iets liggend):

extern

extern

externe oorzaken

externe Ursachen Pl

3. extern (het uitwendige, de vorm betreffend):

extern

äußere(r, s)

extern

äußerlich

externe kritiek

formale Kritik f

4. extern (naar buiten voerend):

extern

extern

extern

äußere(r, s)

externe secretie

äußere Sekretion

in·tern [ɪntɛrn] ADJ

1. intern (inwonend):

intern

einwohnend

2. intern (een staat, organisatie):

intern

intern

intern

innere(r, s)

interne aangelegenheden

innere Angelegenheiten Pl

een intern telefoongesprek

ein internes Telefongespräch

3. intern (het lichaam):

intern

intern

intern

innere(r, s)

interne geneeskunde

innere Medizin

ska·ten <skatete, h. geskatet> [sketə(n)] VERB intr (voortbewegen)

skaten

skaten

skaten

inlineskaten

ka·der <kader|s> [kadər] SUBST nt

1. kader (omlijsting):

kader

Rahmen m

buiten het kader van übtr

ohne Bezug auf +Akk

in het kader van übtr

im Rahmen +Gen

in welk kader moet ik dat plaatsen? übtr

in welchen Zusammenhang gehört das?

2. kader (staf):

kader

Kader m

kader

Stab m

kader

Führung f

3. kader gesch.:

kader

Kader m

4. kader (biljart):

kader

Kader m

ka·mer <kamer|s> [kamər] SUBST f

1. kamer:

kamer (vertrek)

Zimmer nt

kamer (voor bepaald doel)

Raum m

de beste [o. mooie ] kamer

die gute Stube

de kamers doen

die Zimmer putzen [o. (sauber) machen]

de donkere kamer

die Dunkelkammer

kamer met (een) balkon

Balkonzimmer nt

naar zijn kamer gaan

in sein Zimmer gehen

een flat [o. huis] met vijf kamers

eine Fünfzimmerwohnung

2. kamer (huurkamer):

kamer

Zimmer nt

hij woont op kamers

er hat ein Zimmer

3. kamer (afdeling van een wetgevend lichaam):

kamer

Kammer f

kamer

Haus nt

de Eerste/Tweede Kamer

die Erste/Zweite Kammer

4. kamer (vereniging van personen):

kamer

Kammer f

de kamer van Koophandel en Fabrieken

die Industrie- und Handelskammer

de kamer voor strafzaken jur.

die Strafkammer

de kamer van het hart

die Herzkammer

ka·per <kaper|s> [kapər] SUBST m

1. kaper:

kaper (terrorist)

Geiselnehmer m

kaper (bij ontvoering)

Entführer m

2. kaper gesch.:

kaper

Kaper m

kaper

Seeräuber m

er zijn kapers op de kust übtr

die Konkurrenz ist nicht weit

kaf·ten <kaftte, h. gekaft> [kɑftə(n)] VERB trans

kaften

einschlagen

kan·ten¹ <kantte zich, h. zich gekant> [kɑntə(n)] VERB wk ww

kanten zich kanten (verzetten):

kanten

sich wehren

kanten

sich widersetzen

kanten

sich sträuben

zich tegen iets/iem kanten

sich gegen etw/jdn wehren

zich tegen iets/iem kanten

sich einer Sache/jdm widersetzen

kat·te·rig <katterige, katteriger, katterigst> [kɑtərəx] ADJ

1. katterig (licht ziek, verkouden):

katterig

leicht angeschlagen

katterig

erkältet

2. katterig (een kater hebbend):

katterig

verkatert

wes·tern <western|s> [wɛstərn] SUBST m

western

Wildwestfilm m

western

Western m

kap·ster <kapster|s> [kɑpstər] SUBST f

kapster weibliche Form von kapper

Siehe auch: kapper

kap·per <kapper|s> [kɑpər] SUBST m

kapper

Friseur m

kat·je <katje|s> [kɑcə] SUBST nt

katje

Kätzchen nt

kat·tig <kattige, kattiger, kattigst> [kɑtəx] ADJ

kattig

kratzig

kattig

schnippisch

kattig

kratzbürstig abw

ka·trol <katrol|len> [katrɔl] SUBST f

1. katrol (hengelsport):

katrol

Rolle f

2. katrol (hijsblok):

katrol

Rolle f

dubbele katrol

(einfache(r)) Flaschenzug m

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „katern“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ka·ter <kater|s> [katər] SUBST m

ka·zer·ne <kazerne|s> [kazɛrnə] SUBST f

kat·ten <katte, h. gekat> [kɑtə(n)] VERB intr

kat·tin <kattin|nen> [kɑtɪn] SUBST f belg

ka·toen [katun] SUBST nt of m geen Pl

stern <stern|s, stern|en> [stɛrn] SUBST f

ex·tern [ɛkstɛrn] ADJ

1. extern (uitwonend):

2. extern (buiten iets liggend):

3. extern (het uitwendige, de vorm betreffend):

4. extern (naar buiten voerend):

in·tern [ɪntɛrn] ADJ

1. intern (inwonend):

2. intern (een staat, organisatie):

3. intern (het lichaam):

ska·ten <skatete, h. geskatet> [sketə(n)] VERB intr (voortbewegen)

ka·der <kader|s> [kadər] SUBST nt

1. kader (omlijsting):

2. kader (staf):

3. kader gesch.:

4. kader (biljart):

ka·mer <kamer|s> [kamər] SUBST f

1. kamer:

2. kamer (huurkamer):

3. kamer (afdeling van een wetgevend lichaam):

4. kamer (vereniging van personen):

ka·per <kaper|s> [kapər] SUBST m

1. kaper:

2. kaper gesch.:

kaf·ten <kaftte, h. gekaft> [kɑftə(n)] VERB trans

kan·ten1 <kantte zich, h. zich gekant> [kɑntə(n)] VERB wk ww

kanten zich kanten (verzetten):

kat·te·rig <katterige, katteriger, katterigst> [kɑtərəx] ADJ

1. katterig (licht ziek, verkouden):

2. katterig (een kater hebbend):

wes·tern <western|s> [wɛstərn] SUBST m

kap·ster <kapster|s> [kɑpstər] SUBST f

kapster weibliche Form von kapper

Siehe auch: kapper

kap·per <kapper|s> [kɑpər] SUBST m

kat·je <katje|s> [kɑcə] SUBST nt

kat·tig <kattige, kattiger, kattigst> [kɑtəx] ADJ

ka·trol <katrol|len> [katrɔl] SUBST f

1. katrol (hengelsport):

2. katrol (hijsblok):

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

kan·ten¹ <kantte zich, h. zich gekant> [kɑntə(n)] VERB wk ww