Übersetzungen für „nijdigheid“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ein·dig·heid [ɛɪndəxhɛɪt] SUBST f geen Pl

eindigheid

Endlichkeit f

eindigheid

Vergänglichkeit f

een·zij·dig·heid [enzɛɪdəxhɛɪt] SUBST f geen Pl

eenzijdigheid

Einseitigkeit f

on·ein·dig·heid <oneindig|heden> [ɔnɛɪndəxhɛɪt] SUBST f

oneindigheid

Unendlichkeit f

vij·an·dig·heid <vijandig|heden> [vɛiɑndəxhɛit] SUBST f

1. vijandigheid (het vijandig zijn):

vijandigheid

Feindseligkeit f

vijandigheid

Feindlichkeit f

2. vijandigheid (vijandige daad):

vijandigheid

Feindseligkeit f

ze·dig·heid [zedəxhɛɪt] SUBST f geen Pl

zedigheid

Sittsamkeit f

le·dig·heid [ledəxhɛit] SUBST f geen Pl

1. ledigheid (het leeg zijn):

ledigheid

Leere f

2. ledigheid (lediggang):

ledigheid

Müßiggang m

ledigheid is des duivels oorkussen Sprichw

Müßiggang ist aller Laster Anfang

mon·dig·heid [mɔndəxhɛɪt] SUBST f geen Pl

mondigheid

Mündigkeit f

aar·dig·heid <aardig|heden> [ardəxhɛit] SUBST f

1. aardigheid (plezier):

aardigheid

Spaß m

aardigheid hebben in iets

seinen Spaß an etw Dat haben

voor de aardigheid

zum Spaß

voor mij was de aardigheid er allang af

für mich hatte es längst seinen Reiz verloren

2. aardigheid (geschenk):

aardigheid

(kleine) Aufmerksamkeit f

een aardigheid kopen voor de verjaardag

eine Aufmerksamkeit zum Geburtstag kaufen

bon·dig·heid <bondig|heden> [bɔndəxhɛɪt] SUBST f

1. bondigheid (kracht):

bondigheid

Bündigkeit f

bondigheid van stijl

Bündigkeit [o. Prägnanz] des Stils

2. bondigheid (beknoptheid):

bondigheid

Kürze f

bondigheid

Bündigkeit f

bondigheid

Knappheit f

3. bondigheid (degelijkheid):

bondigheid

Bündigkeit f

bondigheid van redenering

Bündigkeit [o. Schlüssigkeit] der Argumentation

gel·dig·heid <geldig|heden> [ɣɛldəxhɛɪt] SUBST f

geldigheid

Gültigkeit f

kun·dig·heid <kundig|heden> [kʏndəxhɛit] SUBST f

1. kundigheid (bekwaamheid):

kundigheid

Können nt

kundigheid

Fähigkeit f

blijken van kundigheid geven

Proben seines Könnens geben

2. kundigheid (kennis):

kundigheid

Kenntnisse Pl

kundigheid

Wissen nt

nij·ver·heid [nɛivərhɛit] SUBST f geen Pl

nijverheid (industrie)

Industrie f

nijverheid (inclusief ambachten)

Gewerbe nt

par·tij·dig·heid [pɑrtɛidəxhɛit] SUBST f geen Pl

partijdigheid

Parteilichkeit f

partijdigheid jur.

Befangenheit f

mis·da·dig·heid [mɪzdadəxhɛit] SUBST f geen Pl

misdadigheid

Kriminalität f

jeug·dig·heid <jeugdig|heden> [jøɣdəxhɛɪt] SUBST f

jeugdigheid

Jugendlichkeit f

vaar·dig·heid <vaardig|heden> [vardəxhɛit] SUBST f

1. vaardigheid:

vaardigheid (kunnen)

Können nt

vaardigheid (kunnen)

Fertigkeit f

vaardigheid (behendigheid)

Geschicklichkeit f

ambachtelijke vaardigheid

handwerkliche Geschicklichkeit f

zijn vaardigheid kwijtraken

aus der Übung kommen

technische vaardigheden

technische Fertigkeiten Pl

2. vaardigheid (vlugheid):

vaardigheid

Behändigkeit f

vaardigheid in het spreken

Redegewandtheit f

waar·dig·heid <waardig|heden> [wardəxhɛit] SUBST f

waardigheid

Würde f

waardigheid scheik.

Wertigkeit f

aan zijn waardigheid tekortdoen

sich Dat etw vergeben

de waardigheid van het ambt

die Würde des Amtes

iets beneden zijn waardigheid rekenen [o. achten]

etw für unter seiner Würde halten

de koninklijke waardigheid

die Königswürde

de menselijke waardigheid

die Menschenwürde

een·vou·dig·heid [envɑudəxhɛit] SUBST f geen Pl

eenvoudigheid

Einfachheit f

eenvoudigheid (bescheidenheid)

Schlichtheit f

even·re·dig·heid <evenredig|heden> [evə(n)redəxhɛit] SUBST f

1. evenredigheid (gelijke verhouding):

evenredigheid

Verhältnismäßigkeit f

evenredigheid

Verhältnis nt

evenredigheid

Proportionalität f form

naar evenredigheid van

je nach +Akk

2. evenredigheid wisk.:

evenredigheid

Proportion f

lief·da·dig·heid [livdadəxhɛit] SUBST f geen Pl

liefdadigheid

Wohltätigkeit f

liefdadigheid form

Mildtätigkeit f

liefdadigheid bedrijven

wohltätig sein