Niederländisch » Deutsch

op·van·gen <ving op, h. opgevangen> [ɔpfɑŋə(n)] VERB trans

1. opvangen (in zijn val, vlucht vangen):

4. opvangen (met een instrument waarnemen):

5. opvangen (in iets verzamelen):

op·voe·den <voedde op, h. opgevoed> [ɔpfudə(n)] VERB trans

2. opvoeden (grootbrengen):

op·val·lend [ɔpfɑlənt] ADJ

op·val·len <viel op, i. opgevallen> [ɔpfɑlə(n)] VERB intr

op·vat·ten <vatte op, h. opgevat> [ɔpfɑtə(n)] VERB trans

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] VERB trans

om·wen·den <wendde om, h. omgewend> [ɔmwɛndə(n)] VERB trans

om·wo·nen·den [ɔmwonəndə(n)] SUBST Pl

op·voe·ren <voerde op, h. opgevoerd> [ɔpfurə(n)] VERB trans

2. opvoeren (prijs, belastingen):

3. opvoeren (ten tonele brengen):

opvoeren form

4. opvoeren (voedsel):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski