Übersetzungen für „pipo“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

pip [pɪp] SUBST f geen Pl

pip

Pips m

krijg de pip! übtr

hol dich der Teufel!

pips <pipse, pipser, pipst> [pɪps] ADJ

pips

blass

pips

kränklich

pips

matt

er pips uitzien

blass aussehen

pi·on <pion|nen> [pijɔn] SUBST m

1. pion (spel):

pion

Stein m

2. pion (schaakspel):

pion

Bauer m

een pion nemen

einen Bauern schlagen

piep¹ [pip] ADJ ugs (piepjong)

piep

blutjung

pijp <pijp|en> [pɛip] SUBST f

1. pijp:

pijp (buis: groot)

Rohr nt

pijp (buis: klein)

Röhre f

2. pijp (broekspijp):

pijp

Hosenbein nt

3. pijp (rookgerei):

pijp

Pfeife f

een pijp opsteken

sich Dat eine Pfeife anzünden

een lelijke pijp roken

sich Dat die Finger verbrennen

de pijp uitgaan übtr

hopsgehen

4. pijp (buis aan een orgel):

pijp

Pfeife f

5. pijp (stang, staafje):

pijp

Stange f

6. pijp (gang van een hol):

pijp

Röhre f

7. pijp med.:

pijp

Röhrenknochen m

pit¹ <pit|ten> [pɪt] SUBST f

1. pit (steen in het vruchtvlees; binnenste van een noot):

pit

Kern m

2. pit (katoendraad in lamp, kaars):

pit

Docht m

3. pit (brander):

pit

Brenner m

pit

Flamme f

een gasstel met twee pitten

ein Gaskocher mit zwei Flammen

pij <pij|en> [pɛi] SUBST f

pij

Kutte f

pik¹ <pik|ken> [pɪk] SUBST f

1. pik ugs (penis):

pik

Schwanz m

pik

Rohr nt

op zijn pik getrapt übtr form

eingeschnappt

2. pik (houweel):

pik

Pickel m

3. pik (kleine zeis):

pik

Sichel f

pil <pil|len> [pɪl] SUBST f

1. pil (geneesmiddel; anticonceptiepil):

pil

Pille f

een bittere pil übtr

eine bittere Pille

de pil slikken

die Pille nehmen

de pil vergulden übtr

die bittere Pille versüßen

2. pil (boek):

pil

Wälzer m

3. pil (boterham):

pil

Butterbrot nt

pin <pin|nen> [pɪn] SUBST f

1. pin:

pin (klein staafje: van metaal)

Bolzen m

pin (klein staafje: van hout of metaal)

Stift m

pin (staafje voor houtverbindingen)

Holzdübel m

2. pin (knijper):

pin

Klammer f

iem de pin op de neus zetten übtr

jdm den Daumen aufs Auge drücken

3. pin (speldje):

pin

Anstecker m

4. pin (pincode):

pin

Geheimzahl f

pis [pɪs] SUBST m geen Pl vulg

pis

Pisse f

pi·as <pias|sen> [pijɑs] SUBST m

pias

Hampelmann m

de pias uithangen

den Hampelmann spielen

pijn <pijn|en> [pɛin] SUBST f

pijn

Schmerz m

iem pijn doen ook übtr

jdm wehtun

mijn hoofd doet pijn

mir tut der Kopf weh

die kleur doet pijn aan mijn ogen scherzh

die Farbe tut mir in den Augen weh

pijn hebben/lijden

Schmerzen haben/leiden

pijn in de buik hebben

Bauchschmerzen haben

verrekken van de pijn

sterben vor Schmerzen

dat deed mij veel pijn ook übtr

das schmerzte mich sehr

vlijmscherpe/stekende/hevige pijn

beißende/ziehende/heftige Schmerzen

wie mooi wil zijn, moet pijn lijden Sprichw

wer schön sein will, muss leiden

geen centje pijn!

kein Problem!

met veel pijn en moeite

mit Müh(e) und Not

pits [pɪts] SUBST Pl

pits

Box f

de coureur moest naar de pits

der Rennfahrer musste an die Boxen

pief <pief|en> [pif] SUBST m

pief

Knilch m

een hoge pief

ein hohes Tier

piek¹ [pik] SUBST m geen Pl (euro)

piek

Euro m

pies [pis] SUBST m geen Pl ugs

pies

Pisse f vulg

pijl <pijl|en> [pɛil] SUBST m

pijl

Pfeil m

pijl (vuurpijl)

Rakete f

nog andere pijlen op zijn boog hebben übtr

mehrere Eisen im Feuer haben

al zijn pijlen verschoten hebben übtr

alle seine Pfeile [o. verschossen] haben

pils¹ <pils|en> [pɪls] SUBST m (glas bier)

pils

Bier nt

een pilsje pakken

ein Bier trinken

pink <pink|en> [pɪŋk] SUBST m

pink

kleine(r) Finger m

bij de pinken zijn

Köpfchen haben