Niederländisch » Deutsch

ge·ween [ɣəwen] SUBST nt geen Pl

zweer <zweren> [zwer] SUBST f

af·weer [ɑfwer] SUBST m geen Pl

al·weer [ɑlwer] ADV

rot·weer [rɔtwer] SUBST nt geen Pl

ge·weest VERB

geweest volt. deelw. van zijn², zijn³, zijn⁴

Siehe auch: zijn , zijn , zijn , zijn , zijn , zijn

zijn6 [zɛin] VERB

zijn 1., 2., 3. Pers Pl Präs van zijn², zijn³, zijn⁴

zijn1 [zɛin] SUBST nt geen Pl

Sein nt

smeer [smer] SUBST nt of m geen Pl

1. smeer (smeersel):

2. smeer (vuil, vlek):

3. smeer (dierlijk vet):

Talg m

sneer <sneren> [sner] SUBST m

speer <speren> [sper] SUBST f

be·heer [bəher] SUBST nt geen Pl

1. beheer (andermans eigendom):

2. beheer (gezag):

3. beheer adm. (bestuur):

scheer <scheren> [sxer] SUBST f

te·meer [təmer] ADV

sol·deer [sɔlder] SUBST nt of m geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski