Niederländisch » Deutsch

leu·ning <leuning|en> [lønɪŋ] SUBST f

1. leuning (trap):

2. leuning (meubels):

Lehne f

3. leuning (balustrade):

4. leuning (reling):

Reling f

stu·wing <stuwing|en> [stywɪŋ] SUBST f

1. stuwing (stuwkracht):

Schub m

2. stuwing (het stouwen):

Stauen nt

3. stuwing (belemmering van de afvloeiing):

in·ning1 <inning|s> [ɪnɪŋ] SUBST m SPORT

le·ning <lening|en> [lenɪŋ] SUBST f

2. lening (het opnemen van geld):

Kredit m

wo·ning <woning|en> [wonɪŋ] SUBST f

1. woning:

Heim nt
woning form abw

2. woning (hol):

Bau m

dei·ning <deining|en> [dɛinɪŋ] SUBST f

1. deining (golfbeweging):

2. deining form (golvende beweging):

Wogen nt

hei·ning <heining|en> [hɛɪnɪŋ] SUBST f

pen·ning <penning|en> [pɛnɪŋ] SUBST m

1. penning (geld(stuk)):

Münze f

2. penning (metalen plaatje):

Marke f

kro·ning <kroning|en> [kronɪŋ] SUBST f

ope·ning <opening|en> [opənɪŋ] SUBST f

2. opening (het voor het eerst openstellen):

3. opening (gat):

4. opening (het beginnen):

tui·nier <tuinier|s> [tœynir] SUBST m

1. tuinier (tuinman):

2. tuinier (liefhebber van tuinieren):

men·ging <menging|en> [mɛŋɪŋ] SUBST f

1. menging (handeling):

Mengen nt
Mischen nt

2. menging (resultaat):

Gemisch nt

tu·ner <tuner|s> [cuːnər] SUBST m

kling [klɪŋ] SUBST f geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski