Übersetzungen für „geeltje“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

wiel·tje <wieltje|s> [wilcə] SUBST nt

wieltje

Räd(er)chen nt

wieltje

kleine(s) Rad nt

dat loopt op wieltjes

das läuft wie geschmiert ugs

gein·tje <geintje|s> [ɣɛincə] SUBST nt

geintje

Scherz m

een geintje met iem uithalen

sich Dat einen Scherz mit jdm erlauben

jeet·je INTERJ

jeetje → jee

Siehe auch: jee

jee [je] INTERJ

jee

oje

beet·je¹ <beetje|s> [becə] SUBST nt

1. beetje (hapje):

beetje

Bissen m

beetje

Häppchen nt

2. beetje (kleine hoeveelheid):

beetje

ein bisschen

bij beetjes alles bekennen

nach und nach alles gestehen

hij heeft maar een klein beetje

er hat nur ein wenig [o. bisschen]

het komt met stukjes en beetjes bij elkaar

es läppert sich zusammen ugs

Wendungen:

een beetje ...

ein bisschen

een beetje ...

etw

een beetje minder kan ook

weniger wäre mehr

maak het een beetje!

nun mach aber mal halblang! ugs

alle beetjes helpen Sprichw

Kleinvieh macht auch Mist

een·tje [encə] PRON unbest Pron

1. eentje (een van de genoemde soort):

eentje

eine(r) f(m)

eentje

eins nt

geef mij er eentje

gib mir eine(n) [o. eins]

hij is me er eentje!

das ist mir einer!

2. eentje ugs:

eentje

allein

in zijn eentje

allein

op zijn dooie eentje

ganz allein

op zijn dooie eentje

im Alleingang

been·tje <beentje|s> [bencə] SUBST nt

iem beentje lichten ook übtr

jdm ein Bein stellen

iem beentje lichten ook übtr

jdn ausbooten

zijn beste beentje voorzetten

sich von seiner besten Seite zeigen

zijn beste beentje voorzetten scherzh

sich von seiner Schokoladenseite zeigen

beest·je [beʃə]

beestje [[o. bescə]] beestje|s SUBST nt ugs:

beestje

Tierchen nt

beestjes zien übtr

weiße Mäuse sehen ugs

uil·tje <uiltje|s> [œylcə] SUBST nt

een uiltje vangen [o. knappen ]

ein Nickerchen machen ugs

vilt·je <viltje|s> [vɪlcə] SUBST nt

1. viltje (klein stukje vilt):

viltje

Filzstückchen nt

2. viltje (bierviltje):

viltje

Bierdeckel m

kuil·tje <kuiltje|s> [kœylcə] SUBST nt

1. kuiltje (kleine kuil):

kuiltje

Mulde f

kuiltje

Vertiefung f

kuiltje

kleine Grube f

2. kuiltje SPORT:

kuiltje

Loch nt

3. kuiltje (holte in wangen, kin):

kuiltje

Grübchen nt

maal·tje <maaltje|s> [malcə] SUBST nt

maaltje

Portion f

mail·tje <mailtje|s> [melcə] SUBST nt ugs

mailtje

E-Mail f

vuil·tje <vuiltje|s> [vœylcə] SUBST nt

vuiltje

Stäubchen nt

een vuiltje in het oog hebben

etw im Auge haben

er is geen vuiltje aan de lucht

die Luft ist rein

doen alsof er geen vuiltje aan de lucht was

so tun, als ob alles in Butter wäre

geest <geest|en> [ɣest] SUBST m

1. geest (zetel van verstand, bewustzijn, wil):

geest

Geist m

de geest geven übtr

den [o. seinen] Geist aufgeben

in de geest was hij bij zijn familie

im Geiste war er bei seiner Familie

een scherpe geest

ein scharfer Verstand

voor de geest blijven

nicht aus dem Sinn gehen

iets voor de geest halen

sich Dat etw vergegenwärtigen

voedsel voor [o. van ] de geest

geistige Nahrung f

de geest is gewillig, maar het vlees is zwak Sprichw

der Geist ist willig, aber das Fleisch ist schwach

2. geest (aard, karakter):

geest

Geist m

geest

Wesen nt

een onafhankelijke geest

ein eigenständiger Charakter

3. geest (bezielende kracht):

geest

Geist m

er heerst een goede geest in het team

es herrscht ein guter Teamgeist

de Heilige Geest

der Heilige Geist

de geest krijgen ook übtr

vom Heiligen Geist erleuchtet werden

de geest van de tijd

der Zeitgeist

een boek vol geest en oorspronkelijkheid

ein sehr geistreiches und originelles Buch

4. geest (meningen, denkwijzen):

geest

Geist m

geest

Sinn m

in iems geest handelen

in jds Sinn(e) handeln

dit stuk is in de geest van Vondel geschreven

durch dieses Werk weht der Geist von Vondel

5. geest (wezen van hogere orde; verschijning):

geest

Geist m

6. geest (geleerde):

geest

Geist m

geest

Gelehrte(r) f(m)

een grote geest

ein großer Geist

hoe groter geest, hoe groter beest Sprichw

je gelehrter, je verkehrter Sprichw

7. geest (hoge zandgrond):

geest

Geest f nordd

zij zei iets in de geest van: …

sie sagte etw im Sinne von …

gees·tig <geestige, geestiger, geestigst> [ɣestəx] ADJ

geestig

geistreich

geestig (vol humor)

humorvoll

geestig (vol humor)

witzig

wat ben je weer geestig! iron

das findest du wohl witzig!

een geestige inval

ein witziger Einfall

een geestige mop

ein geistreicher Witz

de geestige woordspeling

der Wortwitz

ei·tje <eitje|s> [ɛɪcə] SUBST nt

eitje

Kinderspiel nt ugs