Niederländisch » Deutsch

in·koop <in|kopen> [ɪŋkop] SUBST m

aan·loop <aan|lopen> [anlop] SUBST m

zin·loos [zɪnlos] ADJ

op·loop [ɔplop] SUBST m geen Pl

sloop1 <slopen> [slop] SUBST nt of m of f (overtrek)

af·loop [ɑflop] SUBST m geen Pl

3. afloop (het af-, weglopen):

be·loop [bəlop] SUBST nt geen Pl

1. beloop (ontwikkeling, gang):

2. beloop (richting, vorm):

ge·loop [ɣəlop] SUBST nt geen Pl

om·loop <om|lopen> [ɔmlop] SUBST m

2. omloop (het omwentelen):

Umlauf m

3. omloop (trans):

Umgang m

4. omloop (in België: wielerwedstrijd):

knoop <knopen> [knop] SUBST m

1. knoop (kleding):

Knopf m

4. knoop (knobbel aan een stengel):

Knoten m
Gelenk nt

in·lo·pen1 <liep in, h./i. ingelopen> [ɪnlopə(n)] VERB intr

1. inlopen (lopend ingaan):

er (bij iem) inlopen übtr

2. inlopen (invaren):

wed·loop <wed|lopen> [wɛtlop] SUBST m

toe·loop [tulop] SUBST m geen Pl

ver·loop [vərlop] SUBST nt geen Pl

3. verloop (wisselingen binnen een kring):

4. verloop (het minder bezocht, beoefend worden):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski