Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „klewang“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

klang: Verb
Klang: Nomen
klein: Adjektiv und Adverb
ˈkle·ben: Transitives Verb
ˈkleb·rig: Adjektiv und Adverb
zwang: Verb
Zwang: Nomen
schwang: Verb

Meintest du vielleicht: klang , schwang , Zwang , zwang , klebrig , kleben , klein und Klang

klang [klaŋ] VERB

klang 3. pers Sg Imperf von klingen

Siehe auch: klingen

ˈklin·gen <klang, geklungen> [ˈklɪŋən] VERB intr (erklingen, tönen, sich anhören)

klingende Münze

geldelijke winst

klingende Münze

geldelijk voordeel

mir klingen die Ohren

mijn oren tuiten

klingender Reim LIT

slepend [o. vrouwelijk] rijm

in jdm eine Saite zum Klingen bringen übtr

bij iem een gevoelige snaar raken

Klang <Klang(e)s, Klänge> [klaŋ, ˈklɛŋə] SUBST m

1. Klang (Ton):

klank

geluid nt

toon

2. Klang (harmonische Klangfolgen) Pl:

zang

heitere Klänge

vrolijke klanken [o. muziek]

mit Sang und Klang

met slaande trom

3. Klang (guter Name):

ein Name von Rang

een klinkende naam

klein [kl͜ain] ADJ

1. klein (von geringer Größe):

klein

klein, aber oho! ugs scherzh

klein maar voortreffelijk [o. dapper]

klein anfangen ugs (mit ganz wenig beginnen)

klein [o. met weinig geld] beginnen

ein kleines Bier

een klein glas bier

bis ins Kleinste

tot in de kleinste bijzonderheden [o. details]

das Gas klein drehen ugs

het gas laag zetten [o. draaien]

ein Kleines

een kleinigheid

ein Kleines

ein Kleines

ein Kleines

een klein glas bier

der kleine Finger

de pink

klein gemustert

met een klein patroontje

klein gewachsen (kleinwüchsig a.)

klein van gestalte

klein schreiben (in kleiner Schrift)

in kleine lettertjes schrijven

der kleine Grenzverkehr

het verkeer tussen bewoners aan beide kanten van de grens

im Kleinen verkaufen

in 't klein [o. en détail] verkopen

klein kariert

na, Kleine! (jung)

wel, kleine meid!

ich habe nichts klein

ik heb geen klein geld

das Gas klein stellen

het gas laag zetten [o. draaien]

das kleine Volk ugs

het jonge volkje

das kleine Volk ugs

von klein auf

van jongs af aan

nach einer kleinen Weile

2. klein:

klein (gering)

klein

klein (unbedeutend)

klein (unbedeutend)

kleine Fische

kleine Fische

onbelangrijke dingen

der kleine Mann

klein und niedrig von jdm denken

klein [o. min] van iem denken

in kleinen Verhältnissen leben

bescheiden wonen [o. leven]

3. klein (kleingeistig):

klein denken

eng [o. bekrompen] zijn

er ist ein kleiner Geist

hij is bekrompen van geest

4. klein ugs abw (gefügig):

mak

klein beigeben

ganz klein und hässlich werden

in zijn schulp kruipen

die Kleinen hängt man, die Großen lässt man laufen Sprichw

de kleinen worden gehangen, maar de groten laat men lopen

ˈkle·ben² [ˈkleːbn̩] VERB trans (mit Klebstreifen zusammenfügen)

jdm eine kleben ugs übtr

iem een mep geven

ˈkleb·rig [ˈkleːbrɪç] ADJ

1. klebrig (zum Festkleben geeignet):

2. klebrig (klebend):

klebrig abw übtr

klebrig abw übtr

klebrig abw übtr

klebrig abw übtr

klef

zwang [ ͜tsvaŋ] VERB

zwang 3. pers Sg Imperf von zwingen

Siehe auch: zwingen

ˈzwin·gen <zwang, gezwungen> [ˈ͜tsvɪŋən] VERB intr

Zwang <Zwang(e)s, Zwänge> [ ͜tsvaŋ, ˈ͜tsvɛŋə] SUBST m

dwang

Zwang (Einfluss)

drang

Zwang (Notwendigkeit)

Zwang JUR (Gewalt)

geweld nt

allen Zwang ablegen

zich vrij [o. ongedwongen] bewegen

etw Dat Zwang antun

iets geweld aandoen

der Zwang der Mode

het dictaat van de mode

tun Sie sich keinen Zwang an!

doet u maar of u thuis bent!

unmittelbarer Zwang JUR

(door de staat aangewend) feitelijk geweld

unter Zwang stehen (Druck)

onder druk [o. pressie] staan

schwang [ʃvaŋ] VERB

schwang 3. pers Sg Imperf von schwingen¹, schwingen², schwingen³

Siehe auch: schwingen , schwingen , schwingen

ˈschwin·gen³ <schwang, geschwungen> [ˈʃvɪŋən] VERB refl

1. schwingen:

schwingen (sich schwungvoll bewegen)

schwingen (schwungvoll überspringen)

met een zwaai (omhoog)springen

2. schwingen geh (in einem Bogen verlaufen):

in een boog verlopen

een boog beschrijven

ˈschwin·gen² <schwang, geschwungen> [ˈʃvɪŋən] VERB trans

1. schwingen (mit etw wedeln):

Fahnen schwingen

vaandelzwaaien [o. vendelzwaaien]

eine Rede schwingen ugs

een rede houden

eine Rede schwingen ugs

een speech afsteken

das Tanzbein schwingen scherzh

een dansje maken

2. schwingen:

schwingen (Flachs)

schwingen (Getreide)

ˈschwin·gen¹ <schwang, geschwungen> [ˈʃvɪŋən] VERB intr

1. schwingen (pendeln):

2. schwingen (vibrieren):

etw zum Schwingen bringen

iets doen trillen

3. schwingen SPORT:

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski