Übersetzungen für „oerlelijk“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

foei·le·lijk [fujlelək] ADJ

foeilelijk

potthässlich

foeilelijk

hässlich wie die Nacht

er·fe·lijk [ɛrfələk] ADJ

1. erfelijk (erfelijkheid):

erfelijk

erblich

erfelijk

vererblich

erfelijk

Erb-

erfelijke eigenschappen

erbliche Eigenschaften

erfelijke eigenschappen

Erbanlage(n)

deze ziekte is erfelijk

diese Krankheit ist erblich

deze ziekte is erfelijk

dies ist eine Erbkrankheit

2. erfelijk (erfenis):

erfelijk

vererbbar

erfelijk

erblich

erfelijk recht

erbliche(s) [o. vererbliche(s)] Recht nt

erfelijk bezit

erbliche(r) [o. vererbbare(r)] Besitz m

or·de·lijk <ordelijke, ordelijker, ordelijkst> [ɔrdələk] ADJ

1. ordelijk (gerangschikt):

ordelijk

geordnet

2. ordelijk (geregeld):

ordelijk

ordentlich

ordelijk

geordnet

ordelijk

geregelt

een ordelijk leven leiden

in geordneten Verhältnissen leben

3. ordelijk (netjes):

ordelijk

ordentlich

ordelijk

ordnungsliebend

ver·lei·de·lijk <verleidelijke, verleidelijker, verleidelijkst> [vərlɛidələk] ADJ

verleidelijk

verführerisch

verleidelijk

verlockend

dat aanbod was verleidelijk

das war ein verlockendes Angebot

er verleidelijk uitzien

verführerisch aussehen

ver·lok·ke·lijk [vərlɔkələk] ADJ

verlokkelijk

(ver)lockend

ar·me·lijk [ɑrmələk] ADJ

armelijk

ärmlich

armelijk

armselig

de·ge·lijk² [deɣələk] ADV

wel degelijk

ganz bestimmt

ge·me·lijk <gemelijke, gemelijker, gemelijkst> [ɣemələk] ADJ

gemelijk

griesgrämig

gemelijk

mürrisch

gemelijk

verdrießlich

on·ge·lijk¹ [ɔŋɣəlɛik] SUBST nt geen Pl

ongelijk

Unrecht nt

iem ongelijk geven

jdm Unrecht geben

ongelijk hebben

Unrecht haben

ongelijk hebben

im Unrecht sein

de feiten stellen u in het ongelijk

die Tatsachen setzen Sie ins Unrecht

ou·we·lijk <ouwelijke, ouwelijker, ouwelijkst> [ɑuwələk] ADJ

ouwelijk

ältlich

re·de·lijk² [redələk] ADV

1. redelijk (vrij goed):

redelijk

recht

redelijk

ziemlich

ik ben redelijk gezond

ich bin noch recht gesund

het werk was redelijk goed

die Arbeit war recht passabel

we hadden redelijk goed weer

wir hatten ganz akzeptables Wetter

een redelijk goed hotel

ein passables Hotel

dat ziet er redelijk uit

das sieht ganz gut aus

2. redelijk (behoorlijk):

redelijk

anständig

er redelijk afkomen

mit einem blauen Auge davonkommen übtr

men heeft u redelijk behandeld

man hat Sie anständig behandelt

3. redelijk (rationeel):

redelijk

rational

redelijk denken

rational denken

lij·de·lijk <lijdelijke, lijdelijker, lijdelijkst> [lɛidələk] ADJ

1. lijdelijk (geduldig):

lijdelijk

ergeben

2. lijdelijk:

lijdelijk (passief)

untätig

lijdelijk (verzet)

passiv

lij·fe·lijk [lɛifələk] ADJ

lijfelijk

leiblich

een lijfelijke afkeer van iets/iem hebben

sich vor etw/jdm ekeln

haar lijfelijke broeder

ihr leiblicher Bruder

rij·ke·lijk [rɛikələk] ADJ

rijkelijk

reichlich

iem rijkelijk belonen

jdn reich belohnen

rijkelijk gebruikmaken van iets

etw ausgiebig benutzen

rijkelijk geven

reichlich spenden

er zit rijkelijk zout in het eten

das Essen ist reichlich gesalzen

da·de·lijk¹ [dadələk] ADJ

1. dadelijk (onmiddellijk):

dadelijk

sofortig

dadelijk

unmittelbar

2. dadelijk (daadwerkelijk):

dadelijk

tatsächlich

dadelijk

tätig

do·de·lijk <dodelijke, dodelijker, dodelijkst> [dodələk] ADJ

dodelijk

tödlich

een dodelijke afloop

ein tödlicher Ausgang

een dodelijke stilte

eine Totenstille

een dodelijke val maken

sich zu Tode stürzen

dodelijk vermoeid

zu Tode erschöpft

zich dodelijk vervelen

sich zu Tode langweilen

ha·te·lijk <hatelijke, hatelijker, hatelijkst> [hatələk] ADJ

1. hatelijk (haat opwekkend):

hatelijk

hassenswert

2. hatelijk:

hatelijk (opzettelijk grievend)

gehässig

hatelijk (minder direct)

anzüglich

hatelijke opmerkingen maken

gehässige Bemerkungen machen

ho·ge·lijk [hoɣələk] ADV

hogelijk → hooglijk

Siehe auch: hooglijk

hoog·lijk [hoxlək] ADV

hooglijk

äußerste(r, s)

hooglijk

höchste(r, s)

hooglijk onderschat worden

in hohem Maße unterschätzt werden

hooglijk verbaasd zijn

höchst erstaunt sein

ho·pe·lijk [hopələk] ADV

hopelijk

hoffentlich

hu·we·lijk <huwelijk|en> [hywələk] SUBST nt

1. huwelijk:

huwelijk (echtverbintenis)

Ehe f

huwelijk (huwelijkssluiting)

Heirat f

een meisje ten huwelijk vragen

einem Mädchen einen Heiratsantrag machen

een huwelijk nietig verklaren/ontbinden/tot stand brengen

eine Ehe annullieren/scheiden/stiften

2. huwelijk:

huwelijk (plechtigheid)

Trauung f

huwelijk (huwelijksfeest)

Hochzeit f

het burgerlijk huwelijk (plechtigheid)

die standesamtliche Trauung

het burgerlijk huwelijk (toestand)

die Zivilehe

in het huwelijk treden

in den Ehestand treten

een kerkelijk huwelijk

eine kirchliche Trauung

een huwelijk voltrekken

eine Trauung vollziehen

3. huwelijk (toestand):

huwelijk

Ehe f

een ideaal/gemengd/gedwongen huwelijk

eine Musterehe/Mischehe/Mussehe

een vrij [o. open ] huwelijk

eine offene Ehe