Niederländisch » Deutsch

on·der·maats [ɔndərmats] ADJ

over·macht [ovərmɑxt] SUBST f geen Pl

3. overmacht jur.:

over·ma·ken <maakte over, h. overgemaakt> [ovərmakə(n)] VERB trans

2. overmaken (opnieuw maken):

over·ˈma·tig [ovərmatəx] ADJ

over·plaat·sen <plaatste over, h. overgeplaatst> [ovərplatsə(n)] VERB trans

over·daad [ovərdat] SUBST f geen Pl

1. overdaad (overmatig gebruik):

2. overdaad (het teveel van, m.b.t. iets):

Zuviel nt

3. overdaad (verkwisting):

overdaad schaadt Sprichw

over·gaan <ging over, i. overgegaan> [ovərɣan] VERB intr

1. overgaan (over iets heen gaan):

gehen über +Akk

3. overgaan (van eigenaar veranderen):

4. overgaan (overlopen):

over·last [ovərlɑst] SUBST m geen Pl

over·plaat·sing <overplaatsing|en> [ovərplatsɪŋ] SUBST f

over·man·nen <overmande, h. overmand> [ovərmɑnə(n)] VERB trans

over·moed [ovərmut] SUBST m geen Pl

over·gang <overgang|en> [ovərɣɑŋ] SUBST m

1. overgang (plaats; verandering):

2. overgang (een ander geloof, andere partij e.d.):

3. overgang (menopauze):

over·ga·ve [ovərɣavə] SUBST f geen Pl

1. overgave (capitulatie):

4. overgave (overdracht):

over·hand [ovərhɑnt] SUBST f geen Pl

over·steek·plaats <oversteekplaats|en> [ovərstekplats] SUBST f (voor voetgangers)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski