Niederländisch » Deutsch

ge·spro·ken VERB

gesproken volt. deelw. van spreken¹, spreken²

Siehe auch: spreken , spreken

spre·ken1 <sprak, h. gesproken> [sprekə(n)] VERB intr

1. spreken (klanken voortbrengen):

3. spreken (zich doen gelden):

5. spreken (blijken) + uit:

uit·ro·ken <rookte uit, h. uitgerookt> [œytrokə(n)] VERB trans (door roken verdrijven)

uit·ge·spro·ken [œytxəsprokə(n)] ADJ

pijp·lijn <pijplijn|en> [pɛiplɛin] SUBST f

pij·pen·kop <pijpenkop|pen> [pɛipə(n)kɔp] SUBST m

pijp·or·gel <pijporgel|s> [pɛɪpɔrɣəl] SUBST nt

ge·bro·ken2 VERB

gebroken volt. deelw. van breken¹, breken²

Siehe auch: breken , breken

bre·ken1 <brak, i. gebroken> [brekə(n)] VERB intr

2. breken (een doorgang, scheiding forceren):

3. breken (een jongensstem):

4. breken (stralen):

ge·wro·ken VERB

gewroken volt. deelw. van wreken¹, wreken², wreken³

Siehe auch: wreken

wre·ken <wreekte, h. gewroken> [vrekə(n)] VERB trans

uit·ko·ken <kookte uit, h. uitgekookt> [œytkokə(n)] VERB trans

on·be·spro·ken [ɔmbəsprokə(n)] ADJ

2. onbesproken (niet behandeld):

3. onbesproken (niet gereserveerd):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski