Niederländisch » Deutsch

roe·tig [rutəx] ADJ

roe·bel <roebel|s> [rubəl] SUBST m

roe·de <roede|n, roede|s> [rudə] SUBST f

2. roede (staaf, stang):

Stange f

3. roede (maatstok):

roe·del <roedel|s> [rudəl] SUBST nt

roei·en <roeide, h./i. geroeid> [rujə(n)] VERB intr

roei·er <roeier|s> [rujər] SUBST m

Rud(e)rer m

roe·men1 <roemde, h. geroemd> [rumə(n)] VERB trans (loven)

roe·mer <roemer|s> [rumər] SUBST m (wijnglas)

roe·pen1 <riep, h. geroepen> [rupə(n)] VERB trans

2. roepen (in een toestand brengen):

3. roepen (door roepen wekken):

roe·per <roeper|s> [rupər] SUBST m

1. roeper (iem die roept):

Rufer m

2. roeper (megafoon):

Megafon nt

roer·ei [rurɛi] SUBST nt geen Pl

roe·ren1 <roerde, h. geroerd> [rurə(n)] VERB intr (al draaiend mengen)

roe·rig <roerige, roeriger, roerigst> [rurəx] ADJ

Roe·meen <Roe|menen> [rumen] SUBST m

roem·vol [rumvɔl] ADJ

roe·rend <roerende, roerender, roerendst> [rurənt] ADJ

roer·sel <roersel|en, roersel|s> [rursəl] SUBST nt

roes·ten <roestte, h./i. geroest> [rustə(n)] VERB intr

1. roesten (met roest bedekt worden):

2. roesten (door roesten vast gaan zitten):

roes·tig <roestige, roestiger, roestigst> [rustəx] ADJ

1. roestig (met roest bedekt):

2. roestig plantk.:

3. roestig (roestkleurig):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski