Übersetzungen für „teil“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

teil <teil|en> [tɛil] SUBST f

teil

Wanne f

teil

Kübel m

Übersetzungen für „teil“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Teil¹ <Teil(e)s, Teile> [t͜ail] SUBST m

1. Teil (Anteil):

Teil

deel nt

Teil

gedeelte nt

Teil JUR

partij

jdm in weiten Teilen recht geben

iem ver [o. op alle punten] gelijk geven

der klagende/schuldige Teil JUR

de eisende/schuldige partij

zum Teil (gelegentlich)

gedeeltelijk

zum Teil (gelegentlich)

ten dele

zum großen Teil

grotendeels

zum größten Teil

voor het grootste deel

2. Teil (Bruchteil):

Teil

aandeel nt

Teil

portie

Teil

part nt

etw in Teile schneiden

iets in stukken snijden

Teil² <Teil(e)s, Teile> [t͜ail] SUBST nt

1. Teil ugs (Ding):

Teil

stuk nt

Teil

deel nt

ein gut Teil

een flinke portie

ein gut Teil

heel wat

das obere Teil des Kleides

het bovenstuk van de jurk

2. Teil (Einzelteil):

Teil

onderdeel nt

Teil³ <Teil(e)s, Teile> [t͜ail] SUBST m nt nt

Teil

(aan)deel nt

Teil

portie

Teil

part nt

sein(en) Teil zu etw Dat beisteuern

zijn deel [o. zijn steentje] [o. het zijne] tot iets bijdragen

sein(en) Teil bekommen haben

zijn portie gehad hebben

sein(en) Teil bekommen haben

ervan langs [o. op zijn donder] gekregen hebben

sein(en) Teil bekommen haben

het zwaar te verduren gehad hebben

er wird sein(en) Teil schon noch bekommen [o. kriegen ]

hij zal er nog wel van langs krijgen

er wird sein(en) Teil schon noch bekommen [o. kriegen ]

hij zal zijn portie (straf) nog wel krijgen

ich denke mir mein(en) Teil

ik denk er het mijne van

ein gut(er) Teil (Großteil)

een goed [o. groot] deel

sein(en) Teil zu tragen haben übtr

zijn deel [o. (aan) zijn lot] te dragen hebben

sein(en) Teil weghaben ugs

zijn portie gehad hebben

zu gleichen Teilen

in gelijke [o. evenredige] delen

ˈtei·len¹ [t͜ailən] VERB trans

teilen (gemeinsam benutzen) a. MATH

delen

teilen (trennen)

verdelen

die Ansichten [o. Meinungen ] sind geteilt

de meningen zijn verdeeld

die Klasse in Gruppen teilen

de klas in groepen indelen [o. verdelen]

geteilter Meinung sein

een verschillende mening hebben

geteilter Meinung sein

van mening verschillen

die Süßigkeiten unter die Kinder [o. den Kindern] teilen

het snoepgoed onder de kinderen verdelen

ˈtei·len² [t͜ailən] VERB refl

1. teilen (unter sich aufteilen):

teilen

(onder elkaar) delen

2. teilen (sich aufteilen):

teilen

zich splitsen

teilen

zich delen

teilen

zich vertakken

3. teilen (sich gabeln):

teilen

uit elkaar gaan

teilen

uiteengaan

teilen

opengaan

teilen

openschuiven

da teilen sich die Ansichten [o. Meinungen ]

op dat punt lopen de meningen uiteen

4. teilen geh (aufteilen):

teilen

delen

wir teilten uns in den Gewinn

we deelden de winst (onder elkaar)

Beispielsätze für teil

zum Teil

ten dele

sein(en) Teil bekommen haben

zijn portie gehad hebben

ich für mein(en) Teil

ik voor mijn part

ein gut(er) Teil (Großteil)

een goed [o. groot] deel

zum größten Teil

voor het grootste deel

sein(en) Teil weghaben ugs

zijn portie gehad hebben

der überlebende Teil JUR

de langstlevende echtgenoot

zum großen Teil

grotendeels

ein gut Teil

een flinke portie

der klagende/schuldige Teil JUR

de eisende/schuldige partij

ich denke mir mein(en) Teil

ik denk er het mijne van

der innerste Teil des Landes

he hartje van het land