Übersetzungen für „gelijk“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ge·lijk¹ [ɣəlɛik] SUBST nt geen Pl

gelijk

Recht nt

gelijk (juistheid)

Richtigkeit f

gelijk (in uitdrukkingen)

recht

iem gelijk geven

jdm recht geben

het grootste gelijk van de wereld hebben übtr

vollkommen recht haben

(groot [o. volkomen] [o. schoon]) gelijk hebben (mening)

(völlig) recht haben

(groot [o. volkomen] [o. schoon]) gelijk hebben (handeling)

(völlig) richtig handeln

iem in het gelijk stellen

jdm recht geben

gelijk krijgen

recht bekommen

altijd gelijk willen hebben

rechthaberisch sein

ge·lijk² <gelijke, gelijker, gelijkst> [ɣəlɛik] ADJ

1. gelijk:

gelijk (met elkaar overeenstemmend)

gleich

gelijk (met elkaar overeenstemmend)

gleich-

gelijk (met elkaar overeenstemmend)

Gleich-

gelijk (soortgelijk)

ähnlich

gelijk (identiek)

derselbe

gelijk (identiek)

dieselbe

gelijk (identiek)

dasselbe

gelijk aan

gleich +Dat

van gelijke afkomst/aard/rang

ebenbürtig/gleichartig/gleichrangig

zichzelf steeds gelijk blijven

sich Dat treu bleiben

van gelijk gewicht

von gleichem Gewicht

gelijke kansen voor iedereen

Chancengleichheit für alle

van gelijke leeftijd

in gleichem Alter

van gelijke leeftijd

gleichaltrig

in gelijke mate

gleichermaßen

het gelijk spel SPORT

das Unentschieden

gelijke tred met iem/iets houden

mit jdm/etw Schritt halten

2. gelijk (overeenkomend in rang, macht):

gelijk

gleich

gelijk

gleich-

gelijk

Gleich-

een gelijke strijd

ein gleicher Kampf

alle burgers zijn voor de wet gelijk

alle Bürger sind vor dem Gesetz gleich

3. gelijk (de juiste tijd aanwijzend):

gelijk

richtig

mijn horloge loopt gelijk

meine Uhr geht richtig

4. gelijk (vrij van oneffenheden):

gelijk

eben

gelijk

flach

gelijk

gleich

op gelijke toon

im gleichen Ton

gelijk van humeur

ausgeglichen

ge·lijk³ [ɣəlɛik] ADV

1. gelijk (op dezelfde manier):

gelijk

gleich(erweise)

zij zijn gelijk gekleed

sie haben das Gleiche an

2. gelijk (gelijkelijk):

gelijk

gleich

gelijk

zu gleichen Teilen

gelijk

gleichermaßen

gelijk delen

gleich verteilen

3. gelijk (op hetzelfde punt, even ver):

gelijk

gleichauf

4. gelijk (tegelijk):

gelijk

zugleich

gelijk

gleichzeitig

de twee treinen kwamen gelijk aan

die beiden Züge kamen gleichzeitig an

5. gelijk (dadelijk, zo meteen):

gelijk

gleich

kom je gelijk even bij me langs?

kommst du gleich mal bei mir vorbei?

Beispielsätze für gelijk

gelijk oversteken (ruilen)

Zug um Zug

gelijk delen

gleich verteilen

gelijk krijgen

recht bekommen

gelijk blijvend

gleich bleibend

gelijk aan

gleich +Dat

u heeft eigenlijk gelijk

eigentlich haben Sie recht

zij zijn gelijk gekleed

sie haben das Gleiche an

je hebt schoon gelijk

du hast völlig recht

altijd gelijk willen hebben

rechthaberisch sein

hun kansen staan gelijk

ihre Chancen sind gleich

u hebt volkomen gelijk

Sie haben vollkommen recht

mijn horloge loopt gelijk

meine Uhr geht richtig

zichzelf steeds gelijk blijven

sich Dat treu bleiben

gelijk van grootte

gleich groß

jullie hebben gelijk

ihr habt recht

iem gelijk geven

jdm recht geben

van gelijk gewicht

von gleichem Gewicht

gelijk van humeur

ausgeglichen

iem gelijk/ongelijk geven

jdm recht/unrecht geben

het gelijk spel SPORT

das Unentschieden