Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „bijsturen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

be·stu·ren: Verb
in·stu·ren: Verb
uit·stu·ren: Verb
bij·stel·len: Verb
bij·staan: Verb
na·stu·ren: Verb
af·stu·ren: Verb
op·stu·ren: Verb
aan·stu·ren: Verb
toe·stu·ren: Verb
ver·stu·ren: Verb
weg·stu·ren: Verb
bij·sle·pen: Verb
bij·scha·ven: Verb
bij·scho·len: Verb
bij·slui·ter: Nomen
bij·spij·ke·ren: Verb
bij·stand: Nomen

Meintest du vielleicht: uitsturen , insturen , besturen , bijstellen , bijslepen , wegsturen , versturen , toesturen , aansturen , opsturen , afsturen , nasturen , bijstaan , bijsluiter , bijscholen , bijschaven , bijspijkeren und bijstand

be·stu·ren <bestuurde, h. bestuurd> [bəstyrə(n)] VERB trans

1. besturen (voer-, vaartuig):

een auto besturen

ein Auto lenken

draadloos besturen

draadloos besturen

2. besturen (werktuig):

een hijskraan besturen

einen Hebekran führen

3. besturen (leiden):

een land besturen

ein Land lenken [o. regieren]

een stad besturen

eine Stadt verwalten

een stichting besturen

eine Stiftung leiten

in·stu·ren <stuurde in, h. ingestuurd> [ɪnstyrə(n)] VERB trans

1. insturen (inzenden):

2. insturen (naar binnen sturen):

steuern in +Akk

lenken in +Akk

een auto een zijstraat insturen

einen Wagen in eine Seitenstraße einlenken

3. insturen (zenden naar een plaats):

schicken in +Akk

senden in +Akk

iem de dood insturen

jdn in den Tod schicken

uit·stu·ren <stuurde uit, h. uitgestuurd> [œytstyrə(n)] VERB trans

ausschicken nach +Dat

aussenden nach +Dat

iem op verkenning uitsturen

jdn zur Erkundung ausschicken [o. aussenden]

bij·stel·len <stelde bij, h. bijgesteld> [bɛistɛlə(n)] VERB trans

1. bijstellen techn.:

2. bijstellen (wet, plan):

bij·staan² <stond bij, h. bijgestaan> [bɛistan] VERB trans (helpen)

beistehen +Dat

na·stu·ren <stuurde na, h. nagestuurd> [nastyrə(n)] VERB trans

iems post nasturen

jdm die Post nachsenden

af·stu·ren¹ <stuurde af, h. afgestuurd> [ɑfstyrə(n)] VERB trans

1. afsturen:

afsturen (vaartuig: van iets weg)

afsturen (vaartuig: op iets af)

afsturen (vaartuig: op iets af)

2. afsturen (wegzenden):

iem van school afsturen

jdn von der Schule entfernen

3. afsturen (ergens heen zenden):

iem erop afsturen

jdn hinschicken

ik zal hem op de zaak afsturen

ich werde ihn auf die Sache ansetzen

een knokploeg op iem afsturen

eine Schlägertruppe auf jdn ansetzen

op·stu·ren <stuurde op, h. opgestuurd> [ɔpstyrə(n)] VERB trans

aan·stu·ren¹ <stuurde aan, h. aangestuurd> [anstyrə(n)] VERB trans (m.t.b. personen)

toe·stu·ren <stuurde toe, h. toegestuurd> [tustyrə(n)] VERB trans

ver·stu·ren <verstuurde, h. verstuurd> [vərstyrə(n)] VERB trans

aangetekend versturen

als Einschreiben schicken

iets naar iem versturen

jdm etw (zu)schicken

weg·stu·ren <stuurde weg, h. weggestuurd> [wɛxstyrə(n)] VERB trans

1. wegsturen:

wegsturen (wegzenden)

wegsturen (wegzenden)

wegsturen (met een bepaald doel)

iem uit de klas wegsturen

jdn aus der Klasse entfernen

hij werd weggestuurd om de sleutel te gaan halen

er wurde losgeschickt, um den Schlüssel zu holen

2. wegsturen (verzenden):

een brief wegsturen

einen Brief abschicken

3. wegsturen (ontslag geven):

het kabinet wegsturen

das Kabinett nach Hause schicken

bij·sle·pen <sleepte bij, h. bijgesleept> [bɛɪslepə(n)] VERB trans

herbeischleppen

bij·scha·ven <schaafde bij, h. bijgeschaafd> [bɛisxavə(n)] VERB trans

1. bijschaven (glad schaven):

2. bijschaven:

bijschaven (tekst)

bijschaven (perfectioneren)

bij·scho·len <schoolde bij, h. bijgeschoold> [bɛisxolə(n)] VERB trans

bij·slui·ter <bijsluiter|s> [bɛislœytər] SUBST m

Beipackzettel m

bij·spij·ke·ren <spijkerde bij, h. bijgespijkerd> [bɛispɛikərə(n)] VERB trans

1. bijspijkeren (op het vereiste niveau brengen):

bijspijkeren

bijspijkeren

bijspijkeren

zijn kennis bijspijkeren

seine Kenntnisse auffrischen

een zwakke leerling bijspijkeren

einem schwachen Schüler Nachhilfe geben

2. bijspijkeren (goedmaken, zijn schade inhalen):

bijspijkeren

bijspijkeren

3. bijspijkeren (bijbetalen):

bijspijkeren

zukommen lassen

bijspijkeren

bij·stand [bɛistɑnt] SUBST m geen Pl

1. bijstand (financiële hulp):

Sozialunterstützung f

in de bijstand zitten

Sozialhilfe empfangen

hij leeft van de bijstand

er lebt von der Sozialhilfe

bijstand trekken

Beihilfe empfangen

2. bijstand (instantie):

3. bijstand (hulp, ondersteuning):

Unterstützung f

Hilfe f

de rechtskundige bijstand

der Rechtsbeistand

de rechtskundige bijstand

die Rechtshilfe

de rechtskundige bijstand (persoon)

der Rechtshelfer

bijstand verlenen

Beistand leisten

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski