Niederländisch » Deutsch

over·rom·pe·len <overrompelde, h. overrompeld> [ovərɔmpələ(n)] VERB trans

1. overrompelen (overvallen):

over·koe·pe·lend ADJ

2. overkoepelend (overdekkend):

over·spel [ovərspɛl] SUBST nt geen Pl

over·rijp [ovərɛip] ADJ

over·re·den <overreedde, h. overreed> [ovəredə(n)] VERB trans

over·rei·ken <overreikte, h. overreikt> [ovərɛɪkə(n)] VERB trans

over·ˈrij·den <overreed, h. overreden> [ovərɛidə(n)] VERB trans

over·ˈspe·len <overspeelde, h. overspeeld> [ovərspelə(n)] VERB trans

1. overspelen (ver overtreffen):

overspelen theat., SPORT
overspelen theat., SPORT
overspelen theat., SPORT

2. overspelen muz. (door zijn spel onhoorbaar maken):

over·spe·lig [ovərspeləx] ADJ

ˈover·stro·men1 <stroomde over, i. overgestroomd> [ovərstromə(n)] VERB intr

1. overstromen (over iets heen stromen):

2. overstromen (overlopen):

4. overstromen (naar een andere plaats stromen):

over·heid <over|heden> [ovərhɛit] SUBST f

2. overheid (autoriteit, (overheids)orgaan):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski