Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „nzer“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

nur: Adverb
ˈeu·er: Pronomen
Heer: Nomen
ˈEber: Nomen
ˈeher: Adverb
leer: Adjektiv und Adverb
Meer: Nomen
Teer: Nomen
wer: Pronomen
der: Pronomen
her: Adverb
per: Präposition
ˈaber: Konjunktion
Gier: Nomen
ˈoder: Konjunktion
quer: Adverb
Tier: Nomen
ˈüber: Adjektiv und Adverb
Vier: Nomen
ˈAber: Nomen

Meintest du vielleicht: Aber , Vier , über , Tier , quer , oder , Gier , aber , per , her , der , wer , Teer , Meer , leer , eher , Eber , Heer , euer und nur

nur [nuːɐ̯] ADV

1. nur:

nur (bloß)

slechts

nur (ausschließlich)

alleen

nur (ausschließlich)

maar

nur (dann), wenn …

alleen, indien …

nicht nur …, (sondern) auch …

niet alleen …, (maar) ook …

nur noch frecher werden

alleen maar brutaler worden

es regnete nur so ugs

het regende dat het goot, verschrikkelijk

etw einfach nur so sagen

iets zomaar zeggen

nur zu!

vooruit (maar)!

nur zu!

toe maar!

2. nur (ruhig):

nur

toch (maar)

nur

maar

nur Geduld!

geduld maar!

was hast du nur? ugs

wat heb jij toch?

nur her damit! ugs

geef op!

er soll nur kommen!

laat hem maar komen!

ich meine (ja) nur so ugs

ik bedoel maar

ˈeu·er [ˈ͜ɔyɐ] PRON poss

1. euer (2. Pers. Plural):

euer

jullie

euer

van jullie

grüßt die Eu(e)ren [o. Euern]!

groet [o. doe de groeten aan] jullie familie [o. dierbaren]

2. euer (frühere Höflichkeitsform):

euer

van u

Heer <Heeres, Heere> [heːɐ̯] SUBST nt

1. Heer (Armee):

Heer

leger nt

Heer

strijdkrachten

das aktive [o. stehende ] Heer MILIT

de parate troepen

2. Heer (Landmacht):

Heer

leger nt

Heer

landmacht

3. Heer übtr (große Anzahl):

Heer

leger nt

ˈEber <Ebers, Eber> [ˈeːbɐ] SUBST m

Eber

beer

Eber

mannetjesvarken

ˈeher¹ [ˈeːɐ] ADV

meer

eher

veeleer

es ist eher anzunehmen, dass …

veeleer moet men aannemen, dat …

leer [leːɐ̯] ADJ

1. leer (nichts enthaltend):

leer

leeg

leer

ledig

leer

onbezet

leer ausgehen

met lege handen vertrekken [o. (naar huis) gaan]

ins Leere starren

(doelloos) voor zich uit staren

ins Leere treffen übtr

geen hout snijden

leer sein übtr

leeg [o. uitgeput] zijn

ein leer stehendes Haus

een leegstaand huis

leeres Stroh dreschen übtr

(onzin) kletsen

leeres Stroh dreschen übtr

leuteren

2. leer übtr (nichtssagend):

leer

leeg

leer

nietszeggend

leer

hol

leer

ijdel

leere Drohungen

loze dreigementen

leere Hoffnungen

ijdele hoop [o. verwachtingen]

leere Versprechungen

ijdele beloften

Meer <Meer(e)s, Meere> [meːɐ̯] SUBST nt a. übtr

Meer

zee

ans Meer fahren

naar zee gaan

ein Meer blühender Tulpen

een zee van bloeiende tulpen

Teer <Teer(e)s, Teere> [teːɐ̯] SUBST m

Teer

teer m of nt

wer³ [veːɐ̯] PRON rel

wer

wie

wer

degene die

wer hat, hat

binnen is binnen

der¹ [deːɐ̯] PRON dem

1. der (allgemein):

der

deze

der

die

2. der ugs (auf eine männliche Person/Tier/Sache bezogen):

der

hij

der

die daar

der war es!

hij was het!

3. der (auf eine weibliche Person/Tier/Sache bezogen):

der

deze

der

die

der

degene

her [heːɐ̯] ADV

1. her (raus, herum):

her

hier(heen)

Geld her!

geef op dat geld!

2. her (verfolgen):

her

heen

her

voort

her

uit

hinter jdm her sein

achter iem aan zitten

hinter jdm her sein

iem achter de vodden zitten

3. her (schon vorbei sein):

her

geleden

eine Ewigkeit [o. zehn Jahre] her sein ugs

een eeuwigheid [o. tien jaar] geleden zijn

4. her (von einem Punkt aus):

her

(van)af

her

(van)uit

das hat er vom Vater her

dat heeft hij van z'n vader

von alters her

van oudsher

von weit her hörte man singen

van verre hoorde men zingen

5. her (abstammend):

her

vandaan

her

afkomstig

wo kommen [o. sind ] Sie her?

waar komt u vandaan?

nicht weit her sein mit etw

niet veel zaaks [o. soeps] zijn

per [pɛr] PRÄP +Akk

1. per ugs (durch (Hilfe von)):

per

per

per

door (middel van)

per

met

per adres

per spoor

met de trein

elkaar tutoyeren

per luchtpost

onder rembours

per spoor

2. per (mit Eingang vom, am (Datum)):

per

per

per

met ingang van

per

per ersten Juni

met ingang van een juni

per sofort

meteen [o. vanaf nu] [o. direct] te aanvaarden

3. per (pro):

per

per

4. per FIN:

per

Wissensecke: Präpositionen mit Akkusativ

ˈaber² [ˈaːbɐ] KONJ

1. aber:

aber (jedoch)

maar

aber (jedoch)

echter

aber (dagegen)

daarentegen

aber dennoch [o. doch ]

ondanks alles

aber dennoch [o. doch ]

(maar) toch

ich weiß nicht, ob er über Ulm oder aber über Nürnberg fährt

ik weet niet of hij via Ulm dan wel [o. ofwel] via Nürnberg rijdt

aber, aber!

nee zeg!

2. aber (als Verstärkung: wirklich):

aber ja doch!

natuurlijk wel!

aber gern!

ja, graag!

das ist aber herrlich!

wat is dat heerlijk!

aber ja!

ja natuurlijk!

aber nein!

nee toch!

Gier <Gier> [giːɐ] SUBST f kein Pl

1. Gier:

Gier

begerigheid

Gier

begeerte

Gier

zucht

Gier

hebzucht

eine Gier nach etw empfinden [o. haben ]

heftig naar iets verlangen

2. Gier:

Gier

gretigheid

Gier

gulzigheid

ˈoder [ˈoːdɐ] KONJ (eines oder anderes)

oder

oder aber wir machen gar nicht mit

ofwel, we doen helemaal niet mee

entweder du oder ich

óf jij, óf ik

früher oder später

vroeg of laat

mehr oder weniger

min of meer

du kommst doch mit, oder? (stimmt's?)

je gaat toch mee, of niet soms [o. nietwaar] ?

quer [kveːɐ̯] ADV

1. quer:

quer

dwars

quer

haaks

quer

loodrecht

den Stoff quer nehmen

de lap stof dwars [o. in de breedte] nemen

kreuz und quer übtr a.

kris kras

kreuz und quer übtr a.

schots en scheef

2. quer übtr:

quer

verkeerd

quer

fout

Tier <Tier(e)s, Tiere> [tiːɐ̯] SUBST nt

Tier

dier nt

Tier übtr

beest nt

ein großes Tier ugs übtr

een hoge piet [o. ome]

ein hohes Tier ugs übtr

een hoge piet [o. ome]

quäle nie ein Tier zum Scherz, denn es fühlt wie du den Schmerz Sprichw

plaag nooit dieren voor de gein, ze voelen net als jij de pijn

Wissensecke: Tierlaute in den Sprachen der Welt

ˈüber¹ [ˈyːbɐ] ADJ

1. über ugs (übrig):

über

over

dafür hatte er immer was über

dat lag [o. zinde] hem altijd wel

2. über ugs (überlegen):

über

superieur

3. über ugs (satthaben):

etw über sein

iets beu [o. zat] zijn

etw über sein

genoeg van iets hebben

Wissensecke: Wechselpräpositionen

Vier <Vier, Vieren> [fiːɐ̯] SUBST f (Zahl, Zeugnisnote)

Vier

(het cijfer) vier

ˈAber <Abers, Aber(s)> [ˈaːbɐ] SUBST nt

1. Aber ugs (Bedenken):

Aber

maar nt

Aber

tegenwerping

Aber

bedenking

bei jedem Plan hat er tausend Wenn und Aber

bij ieder plan heeft hij duizend bezwaren

2. Aber (Schwierigkeit):

Aber

moeilijkheid

Aber

maar(tje)

es ist ein Aber dabei

er zit een maartje aan

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Übersetzungen für „nzer“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

nur [nuːɐ̯] ADV

1. nur:

2. nur (ruhig):

ˈeu·er [ˈ͜ɔyɐ] PRON poss

1. euer (2. Pers. Plural):

2. euer (frühere Höflichkeitsform):

Heer <Heeres, Heere> [heːɐ̯] SUBST nt

1. Heer (Armee):

2. Heer (Landmacht):

3. Heer übtr (große Anzahl):

ˈEber <Ebers, Eber> [ˈeːbɐ] SUBST m

ˈeher1 [ˈeːɐ] ADV

1. eher (früher):

2. eher (lieber):

3. eher (wahrscheinlicher):

leer [leːɐ̯] ADJ

1. leer (nichts enthaltend):

2. leer übtr (nichtssagend):

Meer <Meer(e)s, Meere> [meːɐ̯] SUBST nt a. übtr

Teer <Teer(e)s, Teere> [teːɐ̯] SUBST m

wer3 [veːɐ̯] PRON rel

der1 [deːɐ̯] PRON dem

1. der (allgemein):

2. der ugs (auf eine männliche Person/Tier/Sache bezogen):

3. der (auf eine weibliche Person/Tier/Sache bezogen):

her [heːɐ̯] ADV

1. her (raus, herum):

2. her (verfolgen):

3. her (schon vorbei sein):

4. her (von einem Punkt aus):

5. her (abstammend):

per [pɛr] PRÄP +Akk

1. per ugs (durch (Hilfe von)):

2. per (mit Eingang vom, am (Datum)):

3. per (pro):

4. per FIN:

ˈaber2 [ˈaːbɐ] KONJ

1. aber:

2. aber (als Verstärkung: wirklich):

Gier <Gier> [giːɐ] SUBST f kein Pl

1. Gier:

2. Gier:

ˈoder [ˈoːdɐ] KONJ (eines oder anderes)

quer [kveːɐ̯] ADV

1. quer:

2. quer übtr:

Tier <Tier(e)s, Tiere> [tiːɐ̯] SUBST nt

ˈüber1 [ˈyːbɐ] ADJ

1. über ugs (übrig):

2. über ugs (überlegen):

3. über ugs (satthaben):

Vier <Vier, Vieren> [fiːɐ̯] SUBST f (Zahl, Zeugnisnote)

ˈAber <Abers, Aber(s)> [ˈaːbɐ] SUBST nt

1. Aber ugs (Bedenken):

2. Aber (Schwierigkeit):

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

ˈeher¹ [ˈeːɐ] ADV

wer³ [veːɐ̯] PRON rel

der¹ [deːɐ̯] PRON dem

ˈaber² [ˈaːbɐ] KONJ

ˈüber¹ [ˈyːbɐ] ADJ