Übersetzungen für „zijschotten“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈab·schot·ten VERB trans

abschotten NAUT übtr:

abschotten (isolieren)

afschermen

abschotten (isolieren)

hermetisch afsluiten

ˈFisch·ot·ter SUBST m

Fischotter

(vis)otter

ˈzu·schüt·ten VERB trans

1. zuschütten (mit Erde):

zuschütten

dichtgooien

zuschütten

bedekken

2. zuschütten ugs:

zuschütten

bijschenken

ˈWind·schat·ten SUBST m

Windschatten

luwte

Windschatten

windschaduw

ˈschüt·ten¹ [ˈʃʏtn̩] VERB trans

1. schütten (kippen):

schütten

storten

schütten

doen

schütten

gooien

2. schütten (gießen):

schütten

gieten

ˈab·schüt·ten VERB trans (abgießen)

abschütten

(af)gieten

abschütten

weggieten

abschütten

uitgieten

be·ˈschat·ten VERB trans

1. beschatten (Schatten geben):

beschatten

beschaduwen

beschatten

overschaduwen

beschatten übtr a.

een schaduw werpen op

2. beschatten (überwachen):

beschatten

schaduwen

3. beschatten SPORT:

beschatten

bewaken

beschatten

dekken

ˈum·schüt·ten VERB trans

1. umschütten (umwerfen):

umschütten

om(ver)gooien

2. umschütten (verschütten):

umschütten

overgieten

ˈauf·schüt·ten VERB trans

1. aufschütten (nachgießen):

aufschütten

(bij)storten

aufschütten

(bij)gieten

aufschütten

(bij)vullen

Kohlen auf das Feuer aufschütten

kolen op het vuur doen

2. aufschütten (aufhäufen):

aufschütten

opstapelen

aufschütten

ophopen

aufschütten

op een hoop gooien

Erde aufschütten

aarde ophopen

3. aufschütten:

aufschütten (aufwerfen)

opwerpen

aufschütten (aufbauen)

oprichten

aufschütten (aufbauen)

bouwen

4. aufschütten (erhöhen):

aufschütten

ophogen

aufschütten

verhogen

5. aufschütten GEOG:

aufschütten

afzetten

aufschütten

laten bezinken

ˈaus·schüt·ten VERB trans

1. ausschütten:

ausschütten (verschütten)

uitstorten

ausschütten (verschütten)

uitgieten

ausschütten (ausleeren)

leeggieten

das Kind mit dem Bade ausschütten

het kind met het badwater weggooien

jdm seinen Kummer ausschütten übtr

iem zijn zorgen meedelen [o. vertellen]

2. ausschütten FIN (auszahlen):

ausschütten

uitkeren

ausschütten

uitbetalen

ausschütten

uitgeven

eine Dividende ausschütten

een dividend uitkeren

die Dividende nicht ausschütten

het dividend passeren

ich schütte mich (vor Lachen) aus ugs übtr

ik lach me dood [o. stik van 't lachen]

ˈweg·schüt·ten VERB trans

1. wegschütten:

wegschütten

weggieten

2. wegschütten:

wegschütten

weggooien

ˈSchot·ter <Schotters, Schotter> [ˈʃɔtɐ] SUBST m

Schotter

steengruis nt

Schotter

split nt

Schotter

steenslag nt

ˈaus·rot·ten VERB trans

ausrotten

uitroeien

ausrotten

verdelgen

ausrotten

totaal vernietigen

ˈein·mot·ten [ˈ͜ainmɔtn̩] VERB trans

1. einmotten (einlagern):

einmotten

tegen mot behandelen [o. beschermen]

2. einmotten MILIT (eine Flotte):

einmotten

in de mottenballen leggen

sich (mit etw) einmotten lassen ugs

wel kunnen inpakken (met iets)

ver·ˈspot·ten VERB trans

verspotten

bespotten

verspotten

de spot drijven met

verspotten

belachelijk [o. bespottelijk] maken

ˈSchat·ten <Schattens, Schatten> [ˈʃatn̩] SUBST m

1. Schatten:

Schatten

schaduw

Schatten (Schemen)

(hersen)schim

jdn/etw in den Schatten stellen

iem/iets in de schaduw stellen

einem Schatten nachjagen geh

een hersenschim najagen

nur ein Schatten seiner selbst sein

nog maar een schim [o. schaduw] van zichzelf zijn

Schatten spendende Bäume geh

schaduwgevende bomen

(nicht) über den eigenen Schatten springen können übtr

(niet) over zijn eigen schaduw kunnen springen

(nicht) über den eigenen Schatten springen können übtr

(niet) uit zijn eigen huid kunnen kruipen

nicht der Schatten eines Verdachts

niet de minste verdenking

(s)einen Schatten auf etw werfen geh übtr

een schaduw werpen op iets

2. Schatten (Ringe unter den Augen):

Schatten

kringen

einen Schatten haben ugs

niet goed snik zijn

ge·schrit·ten [gəˈʃrɪtn̩] VERB

geschritten Part Perf von schreiten

Siehe auch: schreiten

ˈschrei·ten <schritt, geschritten> [ˈʃr͜aitn̩] VERB intr

1. schreiten geh (gehen):

schreiten

schrijden

schreiten

stappen

schreiten

(waardig) lopen

2. schreiten übtr (in Angriff nehmen):

schreiten

overgaan

zur Tat schreiten

tot daden [o. actie] overgaan

zur Tat schreiten

aan de slag gaan

zur Tat schreiten

de daad bij het woord voegen