Übersetzungen für „Gröbsten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

groe·ten <groette, h. gegroet> [ɣrutə(n)] VERB trans

1. groeten (gedag zeggen):

groeten

grüßen

elkaar groeten op straat

sich auf der Straße grüßen

ik groet je!

ich danke!

vader laat u groeten

Vater lässt (Sie) grüßen form

iem laten groeten

jdm Grüße ausrichten [o. bestellen]

wees gegroet

sei gegrüßt

2. groeten gesch.:

groeten

salutieren

proes·ten <proestte, h. geproest> [prustə(n)] VERB intr

1. proesten (niezen):

proesten

niesen

2. proesten (snuivend blazen; in lachen uitbarsten):

proesten

prusten

proesten van het lachen

prusten vor Lachen

troos·ten <troostte, h. getroost> [trostə(n)] VERB trans

troosten

trösten

zich met een andere vrouw troosten

sich mit einer anderen trösten

grond·ves·ten <grondvestte, h. gegrondvest> [ɣrɔntfɛstə(n)] VERB trans

1. grondvesten (funderen):

grondvesten

fundamentieren

2. grondvesten übtr:

grondvesten (van een organisatie)

gründen

grondvesten (van een leer)

begründen

op [o. in ] iets gegrondvest zijn

sich auf etw Akk gründen

be·oos·ten [bəostə(n)] PRÄP

beoosten

östlich +Gen

ge·las·ten <gelastte, h. gelast> [ɣəlɑstə(n)] VERB trans

gelasten (persoonlijk bevel)

befehlen

gelasten (iem een opdracht geven)

auftragen

gelasten (opdracht geven tot iets)

anordnen

een onderzoek gelasten

eine Untersuchung anordnen

ge·bar·sten VERB

gebarsten → barsten

Siehe auch: barsten

bar·sten <barstte, i. gebarsten> [bɑrstə(n)] VERB intr

1. barsten form:

barsten (scheuren, splijten)

bersten

barsten (scheuren)

reißen

barsten (glas enz.)

springen

tot barstens toe vol übtr

brechend voll

2. barsten (uit elkaar springen):

barsten

(zer)platzen

barsten form

bersten

barsten form

zerspringen

de bom is gebarsten ook übtr

die Bombe ist geplatzt

barstende hoofdpijn

rasende(n) [o. bohrende(n)] Kopfschmerzen nt

iem laten barsten ugs

jdn ganz schön sitzen lassen

zich te barsten lachen ugs

vor Lachen bersten [o. platzen]

het barst hier van de cafés ugs

es gibt hier massenhaft Kneipen

ik barst van nieuwsgierigheid

ich platze vor Neugier

barst! übtr

du kannst mir den Buckel runterrutschen!

in·kom·sten [ɪŋkɔmstə(n)] SUBST

inkomsten

Einnahmen Pl

inkomsten

Einkünfte Pl

inkomsten (als loon)

Einkommen nt

de inkomsten en uitgaven

die Einnahmen und Ausgaben

af·las·ten VERB trans

aflasten → afgelasten

Siehe auch: afgelasten

af·ge·las·ten <gelastte af, h. afgelast> VERB trans

afgelasten

absagen

afgelasten

absetzen

de festiviteit/training afgelasten

die Veranstaltung/das Training absagen

een voetbalwedstrijd/toneelstuk afgelasten

ein Fußballspiel/Theaterstück absetzen

af·tas·ten <tastte af, h. afgetast> [ɑftɑstə(n)] VERB trans

aftasten

abtasten

al·bas·ten [ɑlbɑstə(n)] ADJ

albasten

alabastern

ba·tis·ten [batɪstə(n)] ADJ attr

batisten

batisten

batisten

Batist-

batisten

batist-

een batisten bloes

eine Batistbluse

be·las·ten <belastte, h. belast> [bəlɑstə(n)] VERB trans

1. belasten (gewichten plaatsen op):

belasten

belasten

2. belasten (als prestatie vergen; verplichten):

belasten

belasten

de leidingen zijn te zwaar belasten

die Leitungen sind überlastet

3. belasten (opdracht geven):

belasten

beauftragen

zich belasten met iets

etw auf sich Akk nehmen

4. belasten (op iems rekening brengen):

belasten

belasten

5. belasten (belasting leggen op):

belasten

besteuern

belasten

mit Steuern belegen

be·mes·ten <bemestte, h. bemest> [bəmɛstə(n)] VERB trans

bemesten

düngen

bemesten (met mest ook)

misten

be·rus·ten <berustte, h. berust> [bərʏstə(n)] VERB intr

1. berusten (steunen op):

berusten

beruhen

berusten

gründen

berusten

fußen auf +Dat

nergens op berusten

jeder Grundlage Gen entbehren

2. berusten (zich schikken in):

berusten

sich fügen

berusten

sich ergeben in +Akk

berusten

sich abfinden mit

ze berusten in hun verlies

sie fügen [o. ergeben] sich in ihren Verlust

3. berusten (in bezit zijn van):

berusten

in Verwahrung sein

berusten

hinterlegt sein

be·tas·ten <betastte, h. betast> [bətɑstə(n)] VERB trans

1. betasten (bevoelen):

betasten

betasten

betasten

berühren

betasten

befühlen

2. betasten med.:

betasten

betasten

chris·ten <christen|en> [krɪstə(n)] SUBST m

christen

Christ m

da·mas·ten [damɑstə(n)] ADJ

damasten

damasten

damasten

Damast-

on·kos·ten [ɔŋkɔstə(n)] SUBST Pl

1. onkosten:

onkosten (kosten)

Unkosten Pl

onkosten (vooral in verband met beroepsuitoefening)

Spesen Pl

onkosten (hetgeen men voorgeschoten heeft)

Auslagen Pl

de onkosten declareren

die Unkosten in Rechnung stellen

2. onkosten (buitengewone kosten):

onkosten

Unkosten Pl

iem op onkosten jagen

jdn in Unkosten stürzen