Niederländisch » Deutsch

web <web|ben> [wɛp] SUBST nt

1. web (spinnenweb):

web
Netz nt
web

3. web comput.:

web
Netz nt
web
Web nt

wee3 <weeë, weeër, meest wee> [we] ADJ

week3 <weke, weker, weekst> [wek] ADJ

weer3 [wer] ADV

1. weer (opnieuw):

wees1 <wezen> [wes] SUBST m

weg1 <weg|en> [wɛx] SUBST m

1. weg:

Weg m
auf dem Pfad der Tugend wandeln form a. iron
iem op weg helpen übtr
dat ligt (niet) op uw weg übtr
dat ligt (niet) op uw weg übtr

3. weg (afstand, traject):

weg
Weg m
weg

wei <wei|den> [wɛi] SUBST f

2. wei (overblijfsel van melk):

wei
Molke f

wel1 <wel|len> [wɛl] SUBST f

1. wel (bron):

wel
Quelle f

2. wel (welput):

wel

wet <wet|ten> [wɛt] SUBST f

5. wet (in België: politie):

wet

welp2 <welp|en> [wɛlp] SUBST nt of m

wenk <wenk|en> [wɛŋk] SUBST m

werd VERB

werd 3. Pers Sg Imperf van worden¹, worden²

Siehe auch: worden , worden

wor·den2 <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VERB Aux (ter aanduiding van de lijdende vorm)

wor·den1 <werd, i. geworden> [wɔrdə(n)] VERB mod Aux

1. worden (in de genoemde toestand raken):

werf <werven> [wɛrf] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski