Übersetzungen für „abdomen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

bo·men¹ <boomde, h. geboomd> [bomə(n)] VERB intr (praten)

bomen

Probleme wälzen

boo·men <boomde, h./i. geboomd> [buːmə(n)] VERB intr

boomen

boomen

boomen

florieren

af·ko·men <kwam af, i. afgekomen> [ɑfkomə(n)] VERB intr

1. afkomen:

afkomen (zich verwijderen)

wegkommen

afkomen (afwijken)

abkommen

van de weg afkomen

vom Wege abkommen

kom van het ijs af!

komm vom Eis herunter!

van het onderwerp afkomen

vom Thema abkommen

2. afkomen (toegaan naar):

afkomen

zukommen auf +Akk

iedereen kwam erop af

alle wurden davon angelockt

de dingen op zich laten afkomen übtr

die Dinge auf sich Akk zukommen lassen

er kwamen veel sollicitanten op die betrekking af

es meldeten sich viele Bewerber für diese Stelle

3. afkomen (afdalen):

afkomen

herunterkommen

afkomen

hinunterkommen

de trap afkomen

die Treppe herunterkommen [o. hinunterkommen]

4. afkomen (naderen langs):

afkomen

entlangkommen

een weg afkomen

einen Weg entlangkommen

5. afkomen:

afkomen (ontslagen, bevrijd raken, het redden)

davonkommen

afkomen (kwijtraken)

loswerden +Akk

er gemakkelijk afkomen (het redden)

leicht davonkommen

er gemakkelijk afkomen (kwijtraken)

es leicht loswerden

er goed/bekaaid afkomen

gut/übel dabei wegkommen

er met de schrik van afkomen

mit dem Schrecken davonkommen

zo kom je niet van mij af!

so kommst du mir nicht davon!

ik kon niet van hem afkomen

ich konnte ihn nicht loswerden

er zonder straf afkomen

ohne Strafe davonkommen

6. afkomen (ten einde komen):

afkomen

fertig werden

komt dat werk nooit af?

wird diese Arbeit nie fertig?

7. afkomen (uitgaan van een hogere instantie):

afkomen

veröffentlicht werden

afkomen

bekannt gemacht werden

wanneer komt die benoeming af?

wann wird die Ernennung offiziell?

af·ro·men <roomde af, h. afgeroomd> [ɑfromə(n)] VERB trans ook übtr

afromen

absahnen

to·men <toomde, h. getoomd> [tomə(n)] VERB trans

1. tomen (bedwingen):

tomen

zügeln

tomen

bezwingen

2. tomen (optuigen):

tomen

zäumen

ko·men <kwam, i. gekomen> [komə(n)] VERB intr

komen

kommen

komen aanlopen/aanrijden

angelaufen/angefahren kommen

de wegen komen hier bij elkaar

die Wege laufen hier zusammen

de kamer binnen/de trap op komen (lopen)

in das Zimmer hereinkommen/die Treppe heraufkommen

kom daar (nu) eens om!

das kannst du (heute) vergessen!

daar komen ongelukken van

das geht nicht gut aus

dát komt eerst

das kommt zuerst

er komen (examen)

durchkommen

er komen (zijn doel bereiken)

ans Ziel kommen

kom hier!

komm her!

wat niet is, kan nog komen

was nicht ist, kann noch werden

ergens bij kunnen komen

an etw Akk heranreichen

komen logeren bij iem

zu jdm auf Logierbesuch kommen

met de boot/te voet komen

mit dem Schiff/zu Fuß kommen

zij komt om suiker

sie kommt, um Zucker zu holen

het ongeluk is op/over hem gekomen

das Unglück ist über ihn gekommen

overeind komen

aufstehen

overeind komen

hochkommen ugs

van school komen

aus der Schule kommen

tussenbeide komen

dazwischentreten

hoe kom je zo nat?

wovon bist du so nass geworden?

wie het eerst komt, het eerst maalt Sprichw

wer zuerst kommt, mahlt zuerst

waar meerderman komt, moet minderman wijken Sprichw

dem Stärkeren sollst du weichen, halte dich an deinesgleichen

aan geld zien te komen

Geld auftreiben

hoe kom je aan die knul?

wie kommst du zu diesem Kerl?

achter iets komen

etw herausbekommen

daar komt nog bij dat …

hinzu kommt noch, dass …

hier(over) moet duidelijkheid komen

hier muss Klarheit geschaffen werden

er komt geen eind aan

es nimmt kein Ende

komt er nog wat van?

wirds bald?

er komt niets van in

das kommt nicht infrage

er komt 15 % voor bediening bij

es kommen noch 15 % für die Bedienung dazu

ergens niet op kunnen komen

nicht auf etw Akk kommen können

komen te overlijden

(unerwartet) sterben

tot iets komen

zu etw kommen

tot zichzelf komen

zu sich kommen

hij komt tot mijn schouder

er reicht mir bis an die Schulter

tot zaken komen (met iem)

mit jdm ins Geschäft kommen

uit zijn woorden komen

sich ausdrücken können

uit een probleem komen

mit einem Problem fertig werden

hoe kom je daar nou bij?

wie kommst du bloß dazu?

wat niet is, kan nog komen Sprichw

es ist noch nicht aller Tage Abend

ro·men <roomde, h. geroomd> [romə(n)] VERB trans

romen

abrahmen

romen

entrahmen

zo·men <zoomde, h. gezoomd> [zomə(n)] VERB trans

zomen

säumen

sto·men² <stoomde, h./i. gestoomd> [stomə(n)] VERB intr (damp afgeven)

stomen

dampfen

dro·men¹ <droomde, h. gedroomd> [dromə(n)] VERB trans

dromen

träumen

dat had je gedroomd!

das hast du dir so gedacht!

wie zou dat gedroomd hebben?

wer hätte sich das träumen lassen?

ik kan dat boek wel dromen

ich kenne das Buch in- und auswendig

zoo·men <zoomde, h. gezoomd> [zumə(n)] VERB intr

zoomen

zoomen

om·ko·men <kwam om, i. omgekomen> [ɔmkomə(n)] VERB intr

1. omkomen (sterven):

omkomen

umkommen

omkomen van de honger übtr

umkommen vor Hunger

2. omkomen (om iets heen komen):

omkomen

herumkommen

de hoek omkomen

um die Ecke kommen [o. biegen]

om·zo·men <zoomde om, h. omgezoomd> [ɔmzomə(n)] VERB trans

omzomen

einsäumen

omzomen

umsäumen

ge·no·men¹ [ɣənomə(n)] ADJ

hij voelde zich genomen

er fühlte sich betrogen

be·ko·men <bekwam, i. bekomen> [bəkomə(n)] VERB intr

1. bekomen (gevolgen hebben voor):

bekomen

bekommen

wel bekome het u!

wohl bekomms!

2. bekomen (bijkomen):

bekomen

sich erholen

van de schrik bekomen

sich von dem Schrecken erholen

chro·men [xromə(n)] ADJ

chromen

verchromt

in·ko·men¹ <inkomen|s> [ɪŋkomə(n)] SUBST nt

inkomen

Einkommen nt

inkomen

Bezüge Pl

inkomen

Verdienst m

het belastbaar inkomen

das steuerpflichtige Einkommen

gemiddeld inkomen

Durchschnittseinkommen nt

het gezamenlijk inkomen

der Doppelverdienst

bevolkingsgroepen met een hoog/laag inkomen

einkommensstarke/einkommensschwache Bevölkerungsgruppen

kadastraal inkomen belg

(vom Katasteramt festgelegter) Mietwert einer Immobilie

het nationaal inkomen

das Sozialprodukt

het zuiver inkomen

das Nettoeinkommen

in·to·men <toomde in, h. ingetoomd> [ɪntomə(n)] VERB trans

intomen

zügeln

intomen

bändigen

intomen

bezähmen

zijn geestdrift intomen

seine Begeisterung zügeln

na·ko·men¹ <kwam na, i. nagekomen> [nakomə(n)] VERB intr (later komen)

nakomen

nachkommen

nagekomen berichten

später eingehende Nachrichten

op·ko·men <kwam op, i. opgekomen> [ɔpkomə(n)] VERB intr

1. opkomen:

opkomen (omhoog komen)

aufsteigen

opkomen (omhoog komen)

(auf)gehen

opkomen (vloed)

steigen

het deeg komt goed op

der Teig geht schön (auf)

2. opkomen:

opkomen (boven de horizon komen)

aufgehen

opkomen (onweer)

heraufziehen

3. opkomen (in gedachte komen):

opkomen

aufkommen

het was nooit bij hem opgekomen dat …

er war nie auf den Gedanken gekommen, dass …

oude herinneringen komen bij hem op

in ihm werden alte Erinnerungen wach

twijfels kwamen bij mij op

mir kamen Zweifel

ik kan er niet opkomen

es will mir nicht einfallen

4. opkomen (beginnen te ontstaan):

opkomen

aufkommen

opkomen

sich einstellen

de opkomende behoefte

das aufkommende Bedürfnis

5. opkomen (in zwang komen):

opkomen

aufkommen

6. opkomen theat.:

opkomen

auftreten

7. opkomen (zich ergens heen begeven):

opkomen

kommen

opkomen

erscheinen

8. opkomen (zich verzetten tegen):

opkomen

protestieren

tegen iets opkomen

gegen etw protestieren

9. opkomen (verdedigen):

opkomen

eintreten

opkomen

sich einsetzen

opkomen voor de rechten van de mens

für die Menschenrechte eintreten

10. opkomen (ontkiemen):

opkomen

aufgehen

opkomen

aufkeimen

11. opkomen (naar boven gaan):

opkomen

hinaufkommen

opkomen

heraufkommen

de trap opkomen

die Treppe heraufkommen

kom op, we gaan

los [o. komm] , wir gehen